In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser afkomstig uit Hillah, provincie Babil. De eiser had een opvolgende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij stelde dat de veiligheidssituatie in zijn regio was verslechterd en dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder al asielaanvragen had ingediend, die waren afgewezen, en dat de kwestie van eerwraak al eerder was beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vrees voor eerwraak niet nieuw was en dat de situatie in Babil niet voldeed aan de criteria voor een 15c-situatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de eerdere afwijzingen van de asielaanvragen van de eiser hadden bevestigd. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, in aanwezigheid van griffier mr. S. van der Hell, en werd openbaar uitgesproken op 12 oktober 2017.