Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
in de zaak tussen:
[naam] .,
Procesverloop
Bij beide zittingen heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en is tevens referente verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 13 september 2017 gesloten.
Overwegingen
Inleiding
Deze zaak betreft een verzoek ten behoeve van een Eritrese minderjarige die in Soedan verblijft om herenigd te worden met zijn pleegmoeder (referente) aan wie door Nederland subsidiaire bescherming is verleend.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat eiser geen officiële bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gezinsband met referente en hij geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze bewijsstukken niet heeft overgelegd en voor zijn stelling dat hij deze niet alsnog over kan overleggen. Eiser is daarom niet in de gelegenheid gesteld de gezinsband op een andere manier aan te tonen, zoals bijvoorbeeld door middel van gesprekken met eiser en referente.
De feiten en omstandigheden
Toepasselijk juridisch kader
Op grond van het tweede lid kunnen lidstaten gezinshereniging toestaan van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden, indien dezen ten laste komen van de vluchteling.
Daarmee heeft de wetgever hoofdstuk V van richtlijn 2003/86/EG op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk gemaakt op een situatie die, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof, van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718; hierna: het arrest Giuseppa Romeo). Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder ook heeft geoordeeld, is daarom richtlijn 2003/86/EG van overeenkomstige toepassing op subsidiair beschermden (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, bij het Hof geregistreerd onder zaaknummer C-380/17, onder punt 13).
Verder volgt uit dat beleid dat degene om wiens overkomst wordt verzocht een geldig document voor grensoverschrijding moet overleggen dat zijn identiteit aantoont en, indien van toepassing, een document dat de familierechtelijke relatie tussen het minderjarige kind en de ouder aantoont.
Als de vreemdeling een of meerdere documenten niet kan overleggen, moet hij of het gezinslid aannemelijk maken dat het ontbreken van dit document of deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
Als het niet mogelijk is de (feitelijke) gezinsband met (gelegaliseerde) documenten of een DNA-onderzoek vast te stellen, is een interview met identificerende vragen mogelijk ter vaststelling van de (feitelijke) gezinsband. Dit is bijvoorbeeld het geval bij pleegkinderen in de nareisprocedure.
Standpunten partijen
Referente en eiser hebben ook geen documenten overgelegd ter onderbouwing van hun feitelijke gezinsband. Zij hebben niet met bewijsstukken onderbouwd dat de gezinsband van eiser met zijn biologische ouders is verbroken door hun overlijden en dat referente de pleegmoeder van eiser is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het ontbreken van deze bewijsstukken ook geen plausibele verklaring is, omdat uit openbare bronnen blijkt dat in Eritrea overlijdensaktes en voogdijaktes worden uitgegeven. De overgelegde verklaring van het Eritrees Bevrijdingsfront, waarin staat dat eiser wees is en dat hij onder voogdij staat van referente, is onderzocht door het Team Onderzoek en Expertise van verweerder en uit dat onderzoek is gebleken dat deze verklaring met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is afgegeven. Dit document kan daarom volgens verweerder niet de familierechtelijke relatie of de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente aantonen. Nu er geen plausibele verklaring is gegeven voor het ontbreken van documenten waaruit de familierechtelijke relatie of de feitelijke gezinsband blijkt, heeft verweerder daarnaar zelf geen nader onderzoek hoeven doen, zoals het houden van een interview met identificerende vragen.
Verweerder handhaaft echter zijn standpunt dat eiser en referente in het licht van de informatie uit openbare bronnen over het opstellen en afgeven van overlijdensaktes in Eritrea, geen plausibele verklaring hebben gegeven voor het niet overleggen van een overlijdensakte van het overlijden van de biologische ouders van eiser. Uit die openbare bronnen blijkt volgens verweerder immers dat het overlijden wordt geregistreerd in de (plaatselijke) registers en dat overlijdensaktes beschikbaar zijn. Van eiser kan daarom worden verlangd dat hij (alsnog) een overlijdensakte over legt. Verweerder handhaaft daarom de afwijzing van het verzoek om gezinshereniging.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn tegenwerping dat eiser en referente geen plausibele verklaring hebben gegeven voor het ontbreken van een overlijdensakte niet in strijd is met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG. Deze bepaling moet volgens verweerder zo worden uitgelegd, dat de aanvraag om gezinshereniging van een vluchteling slechts dan niet louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, kan worden afgewezen, indien de vluchteling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over dergelijke documenten heeft kunnen beschikken, of aannemelijk is dat hij deze niet meer heeft en daar ook niet alsnog over kan beschikken. Verweerder wijst daarbij op het woord ‘kan’ in de eerste volzin van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG. Volgens verweerder impliceert het woord ‘kan’ in die zin, dat de vluchteling een plausibele verklaring moet geven waardoor hij geen officiële bewijsstukken kan overleggen. Anders zou de bepaling zo zijn geformuleerd dat de lidstaten ook andere bewijsmiddelen in aanmerkingen moeten nemen, als de vluchteling geen officiële bewijsstukken ‘heeft’ overgelegd. De tweede volzin van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG moet volgens verweerder worden gelezen in samenhang met de eerste volzin van die bepaling, waardoor die tweede volzin eerst van toepassing is indien de vluchteling een plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van bewijsstukken. Met andere woorden, in het geval er geen bewijsstukken overgelegd kunnen worden en daar een plausibele verklaring voor is gegeven, volgt geen afwijzing van de aanvraag die louter gebaseerd is op het ontbreken van documenten.
Volgens verweerder sluit de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 3 april 2014 betreffende richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86/EG (COM (2014) 2010; hierna: de richtsnoeren) niet uit dat beoordeeld wordt of officiële bewijsstukken verlangd kunnen worden en of de vluchteling een plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken ervan, omdat in de richtsnoeren niet wordt ingegaan op de betekenis van de eerste volzin van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG. Indien officiële bewijsstukken verlangd kunnen worden en de vluchteling deze niet heeft en daar geen plausibele verklaring voor geeft, hoeft verweerder geen andere bewijsmiddelen in aanmerking te nemen of een interview met identificerende vragen te houden.
Voor het geval artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG wel ruimte biedt voor een beoordeling van de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten, stelt eiser dat de verklaring van referente dat eisers familie na het overlijden van zijn biologische ouders geen reden hadden om een overlijdensakte te laten opmaken een plausibele verklaring is voor het ontbreken van dat document. Eiser betwist ook het standpunt van verweerder dat uit openbare bronnen blijkt dat destijds een overlijdensakte moet zijn afgegeven. Verder voert hij aan dat de procedure tot het verkrijgen van deze akte nu niet meer kan worden gevoerd, omdat eiser en referente Eritrea illegaal hebben verlaten en te vrezen hebben voor hun overheid.
Aanleiding voor vraag 1: bevoegdheid Hof
Aanleiding voor vraag 2: uitleg van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG
Dat daarbij niet tevens wordt ingegaan op de betekenis van de eerste volzin van die bepaling, en meer in het bijzonder de betekenis van het woord ‘kan’, zoals verweerder heeft opgemerkt, maakt dat op zichzelf niet anders. Als die eerste volzin zou moeten worden uitgelegd zoals verweerder het voorstaat, namelijk dat daarin ligt besloten dat van de vluchteling kan worden verlangd dat hij een plausibele verklaring geeft voor het niet kunnen overleggen van bewijsstukken, dan is de opmerking in de richtsnoeren dat geen sprake is van een beoordelingsmarge bij de bepaling dat de afwijzing van het verzoek niet louter gebaseerd kan zijn op het ontbreken van bewijsstukken, niet zonder meer begrijpelijk. Het zou dan voor de hand hebben gelegen dat uitdrukkelijk een uitzondering zou zijn gemaakt voor de beoordeling of de vluchteling een plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van bewijsstukken, waarvoor dan wel een beoordelingsmarge zou gelden. In de richtsnoeren wordt immers vervolgens wel gesteld dat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge hebben bij de beoordeling van ‘andere bewijsmiddelen’, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG.
Daarbij komt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld (arresten Kachab, ECLI:EU:C:2016:285, punt 43, Chakroun, EU:C:2010:117, punt 48 en K en A, EU:C:2015:453, punt 60), en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86/EG en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin arrest O e.a., EU:C:2012:776, punt 81).
Vraag 2:Moet artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG, zo worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het feit dat hij bij zijn verzoek geen officiële bewijsstukken overlegt waaruit de gezinsband blijkt, ofmoet artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG, zo worden uitgelegd, dat het alleen dan in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, indien hij een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze bewijsstukken niet heeft over gelegd en voor zijn stelling dat hij deze bewijsstukken niet alsnog kan overleggen?
Beslissing
Is het Hof, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de richtlijn 2003/86/EG en het arrest Nolan (ECLI:EU:C:2012:638), bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn 2003/86/EG in een geding betreffende het verblijfsrecht van een gezinslid van een subsidiair beschermde, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op subsidiair beschermden?
(zie de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609; bij het Hof geregistreerd onder zaaknummer C-380/17);
of
moet artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2003/86/EG, zo worden uitgelegd, dat het alleen dan in de weg staat aan de afwijzing van een verzoek om gezinshereniging van een vluchteling louter vanwege het ontbreken van officiële bewijsstukken waaruit de gezinsband blijkt, indien hij een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij deze bewijsstukken niet heeft over gelegd en voor zijn stelling dat hij deze bewijsstukken niet alsnog kan overleggen?
mr. J. van der Kluit, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van
mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.