Op 9 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een rechtsbijstandverlener (eiseres) en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (verweerder). De zaak betreft een geschil over de wijziging van de zaakcode en de vergoeding voor een toevoeging die was aangevraagd in het kader van een kort geding over de voortzetting van een huurovereenkomst. Eiseres had een toevoeging aangevraagd voor een kort geding dat was aangespannen door haar cliënte tegen haar ex-partner, die de voortzetting van de huurovereenkomst vorderde. Verweerder wijzigde de zaakcode van de toevoeging van 'H010 Beëindiging huurovereenkomst' naar 'P100 Personen- en familierecht – overige geschillen' en corrigeerde de vergoeding op basis van een steekproef die een foutpercentage van 62,6% toonde.
Eiseres voerde aan dat de wijziging van de zaakcode onterecht was, omdat het geschil niet voortkwam uit een echtscheidingsprocedure, maar uit een huurgeschil. De rechtbank oordeelde echter dat het geschil wel degelijk voortvloeide uit de beëindiging van de affectieve relatie tussen de rechtzoekende en haar ex-partner. De rechtbank stelde vast dat de voorbeelden in de werkinstructie P100 niet limitatief zijn en dat de wijziging van de zaakcode door verweerder terecht was. Eiseres voerde ook aan dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen verplichting was voor verweerder om aanwezig te zijn bij de hoorzitting en dat het besluit voldoende was gemotiveerd.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de wijziging van de zaakcode en de vergoeding geen inbreuk maakten op het recht op toegang tot de rechter, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 november 2017, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.