Op 9 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiseres, werkzaam als rechtsbijstandverlener, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergoeding van een toevoeging voor rechtsbijstand in verband met een herzieningsverzoek over kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergoeding terecht was, omdat de werkzaamheden van de eiseres niet onder de criteria voor toevoeging vielen. De rechtbank stelde vast dat de werkinstructie C030 van de Raad voor Rechtsbijstand bepaalt dat voor aanvragen en bezwaarprocedures inzake toeslagen geen toevoeging wordt verleend, tenzij de zaak feitelijk of juridisch complex is. De rechtbank concludeerde dat de zaak niet aan deze voorwaarden voldeed en dat de eiseres ten onrechte had gesteld dat bijstand van een advocaat noodzakelijk was. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op artikel 6 van het EVRM, omdat de beperkingen in het recht op toegang tot de rechter gerechtvaardigd en proportioneel waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.