In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017, staat de vraag centraal of eiser gedurende de tijdvakken van 8 februari 1996 tot en met 1 december 1998, en van 1 april 2003 tot en met 2 maart 2010 verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). De rechtbank dient te beoordelen of de Nederlandse of Belgische wetgeving van toepassing is op eiser, die in België woonachtig was maar mogelijk in Nederland werkzaamheden heeft verricht. Verweerder, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft geconcludeerd dat de Belgische wetgeving van toepassing is, wat heeft geleid tot een korting op het AOW-pensioen van eiser.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij gedurende de relevante tijdvakken onafgebroken als zelfstandige in Nederland heeft gewerkt. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat verweerder op toereikende gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet verzekerd was voor de AOW in de genoemde tijdvakken, en dat de kortingen op het pensioen terecht zijn toegepast. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken betreffende sociale verzekeringen en de toepassing van internationale regelgeving, zoals de EEG-Verordening 1408/71, die de verzekeringsplicht in grensoverschrijdende situaties regelt. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op een hoger AOW-pensioen dan hem is toegekend.