ECLI:NL:RBDHA:2017:12856
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Ethiopische eiser op grond van onvoldoende bewijs van vervolging
Op 8 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Ethiopische eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, geboren in 1999, had zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging vanwege de politieke activiteiten van zijn vader en zijn eigen deelname aan demonstraties tegen het Ethiopische regime. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, omdat de verklaringen van de eiser niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees voor vervolging en dat zijn verklaringen over de gebeurtenissen in Ethiopië te vaag en tegenstrijdig waren.
De rechtbank nam in overweging dat de eiser ten tijde van de gehoren minderjarig was en beperkte scholing had genoten, maar oordeelde dat hij toch een bepaalde mate van concreetheid in zijn verklaringen had moeten tonen. De rechtbank vond het niet aannemelijk dat de eiser bij terugkeer naar Ethiopië een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de enkele omstandigheid dat de eiser tot de Oromo-bevolkingsgroep behoort, niet automatisch leidt tot een risico op vervolging.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om gedetailleerde en onderbouwde verklaringen te geven over hun situatie en de redenen voor hun vlucht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.