ECLI:NL:RBDHA:2017:12823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken op basis van bezwaar van andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraakse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf van 21 dagen voor familiebezoek. De aanvraag werd afgewezen op 9 november 2016, en het bezwaar dat eiseres hiertegen indiende werd op 2 februari 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 26 oktober 2017 werd duidelijk dat de afwijzing van het visum was gebaseerd op een bezwaar van Zwitserland, dat in 2015 had aangegeven dat de afgifte van het visum de buitenlandse betrekkingen zou kunnen schaden. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van deze afwijzing en voerde aan dat zij niet op de hoogte was van het bezwaar van Zwitserland en dat zij in aanmerking zou moeten komen voor een territoriaal beperkt visum. Eiseres stelde dat de weigering van het visum een schending van artikel 8 van het EVRM met zich meebracht en dat zij in de bezwaarfase gehoord had moeten worden.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het visum had geweigerd, omdat de Zwitserse autoriteiten bezwaar hadden gemaakt. De rechtbank vond dat de minister niet verplicht was om in te gaan op het bezwaar van de andere lidstaat en dat de omstandigheden van eiseres niet voldoende bijzonder waren om een uitzondering te maken. De rechtbank verwierp ook de stelling dat eiseres in de bezwaarfase gehoord had moeten worden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/3656

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de minister van Buitenlandse zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuijs).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017.
Referent is namens eiseres verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiseres heeft een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf aangevraagd voor
21 dagen, voor familiebezoek.
2. Verweerder heeft het aangevraagde visum geweigerd omdat gebleken is dat een of meer lidstaten bezwaar hebben gemaakt tegen afgifte van het aangevraagde visum. Gelet op dit bezwaar zou afgifte van een Schengenvisum door Nederland de buitenlandse betrekkingen schaden. Eiseres komt volgens verweerder voorts niet in aanmerking voor een territoriaal beperkt visum.
3. Eiseres voert aan dat niet kenbaar is gemaakt welke lidstaat bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van het gevraagde visum. In het dossier bevindt zich slechts een kleine kanttekening dat Zwitserland in 2015 bezwaar heeft gemaakt en dat dit niet aan eiseres bekend mocht worden gemaakt. Het is eiseres niet duidelijk op grond waarvan zij een gevaar voor de openbare orde dan wel veiligheid vormt. Eiseres vraagt zich af of het bezwaar van Zwitserland nog wel actueel is, gelet op het eerdere bezwaar uit 2015. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor een territoriaal beperkt visum. Zij wil haar drie zoons, die zij al lang niet heeft gezien, kunnen bezoeken. De weigering van het visum leidt volgens eiseres tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Ten slotte voert eiseres aan dat ze in de bezwaarfase gehoord had moeten worden.
4. Ter zitting is vast komen te staan dat Zwitserland, na consultatie, bezwaar heeft gemaakt tegen de afgifte van het aangevraagde visum.
In artikel 32, aanhef en onder a, sub vi, van de Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) is, voor zover van belang, bepaald dat een visum wordt geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, negentiende lid, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Nu niet in geding is dat de Zwitserse autoriteiten bezwaar hebben gemaakt tegen visumverlening van eiseres, was verweerder gehouden het visum op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub vi, van de Visumcode te weigeren. Verweerder heeft het visum van eiseres dan ook terecht afgewezen. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het niet aan de Nederlandse autoriteiten is om in het bezwaar van de andere lidstaat te treden, gelet op de diplomatieke betrekkingen tussen de lidstaten.
5. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte de afgifte van een territoriaal beperkt visum zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Visumcode kunnen weigeren. De omstandigheid dat eiseres haar zoons in Nederland al lang niet heeft kunnen zien en het weerzien niet in Irak kan plaatsvinden, heeft verweerder redelijkerwijs onvoldoende kunnen achten om te concluderen dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan om humanitaire redenen een visum zou moeten worden afgegeven.
6. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond dat eiseres ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een andere uitkomst van het geschil had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.