De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiseres heeft aangifte gedaan van mensenhandel. Zij is op 31 oktober 2011, met ingang van 28 oktober 2011, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Bij besluit van 24 augustus 2012 is de verblijfsvergunning verlengd tot 28 oktober 2013. Bij besluit van 9 oktober 2014 is opnieuw een verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel verleend met ingang van 3 december 2013 tot 3 december 2014. Daarna is de verblijfsvergunning tweemaal aansluitend verlengd, laatstelijk tot 3 december 2016.
3. In reactie op de aangifte van mensenhandel heeft de Officier van Justitie bij brief van 26 januari 2016 aangegeven dat de strafzaak is geseponeerd. Bij brief van 8 juli 2016 heeft eiseres daartegen beklag ingediend.
Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van de verblijfsbeperking in ‘humanitair niet-tijdelijk’
4. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsbeperking in bezwaar gehandhaafd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres is niet ten minste drie jaar onafgebroken in het bezit geweest van een verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Dat deze periode van drie jaar onafgebroken moet zijn voor inwilliging van de hier gevraagde verblijfsvergunning, leidt verweerder onder meer af uit het algemene beleid inzake een reguliere verblijfsvergunning dat is neergelegd in artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), artikel 3.80 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en paragraaf B1/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
Verder heeft verweerder in dit kader verwezen naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/36A (hierna: WBV 2006/36A) en de brief van de staatssecretaris van Justitie van 18 oktober 2007 in reactie op het verzoek tot aanpassing van de B9-regeling (TK 2007–2008, 19 637, nr. 1174).
Verder is volgens verweerder niet gebleken van een samenstel van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan van eiseres niet kan worden verlangd dat zij Nederland verlaat. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen rechtstreeks verband houden met mensenhandel, omdat uit het sepotbesluit blijkt dat geen sprake is geweest van een uitbuitingssituatie. Daarmee ontbreekt de in paragraaf B9/12 van de Vc 2000 opgenomen vereiste koppeling.
Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Op hetgeen zij heeft aangevoerd zal de rechtbank - voor zover van belang - in het navolgende ingaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien:
internationale verplichtingen daartoe nopen;
met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, worden verleend aan de vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Het hier van toepassing zijnde beleid is neergelegd in paragraaf B9/12 van de Vc 2000. Daarin staat vermeld:
Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, Vb verleent de IND de verblijfsvergunning aan de vreemdeling bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vb, als de vreemdeling aan één van de volgende voorwaarden voldoet:
de strafzaak heeft uiteindelijk geleid tot een onherroepelijke veroordeling;
de strafzaak heeft uiteindelijk niet geleid tot een veroordeling, maar het slachtoffer verblijft op het moment van de rechterlijke uitspraak al drie jaar of langer op basis van een verblijfsvergunning op grond van het beleid over mensenhandel in Nederland; of
er loopt een strafzaak en het slachtoffer verblijft drie jaar op basis van een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake mensenhandel in Nederland.
Ad 1.
Een veroordeling op grond van één van de andere in de strafzaak ten laste gelegde misdrijven is voldoende, als mensenhandel een onderdeel vormt van de tenlastelegging.
Als de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden die onder 1 tot en met 3 zijn beschreven, verleent de IND een verblijfsvergunning als de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat.
De IND betrekt in elk geval de volgende factoren bij de beoordeling of van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat:
- risico van represailles ten opzichte van de vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.
8. Eiseres heeft ten eerste betoogd dat sprake is van opgewekt vertrouwen, omdat door een contactpersoon van verweerder in een e-mail van 12 februari 2016 is aangegeven dat eiseres voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’.
9. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van opgewekt vertrouwen. In de e-mail van 12 februari 2016 is enkel aangegeven dat het klopt dat in het beleid niet wordt gesproken over onafgebroken verblijf, maar niet dat in het geval van eiseres de voorwaarde dat het verblijf onafgebroken moet zijn, niet geldt of dat eiseres voldoet aan de voorwaarden. Het betoog faalt.
10. Eiseres heeft verder betoogd dat zij op het moment van het sepotbesluit tenminste drie jaar in het bezit was van een verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel. Zij erkent dat haar verblijfsrecht niet ononderbroken is geweest. Volgens haar is dat echter niet als voorwaarde gesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat in het huidige beleid met betrekking tot voortgezet verblijf na verblijf als slachtoffer of slachtoffer-aangever van mensenhandel, dat is neergelegd in paragraaf B9/12 van de Vc 2000, niet is opgenomen dat de termijn van drie jaar onafgebroken moet zijn. Ook in het algemene beleid met betrekking tot een verblijfsvergunning regulier, waar verweerder in de e-mail van 12 februari 2016 naar heeft verwezen, ziet de rechtbank daarvoor geen aanknopingspunten. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting niet kunnen aanduiden waar deze voorwaarde in het algemene beleid zou zijn opgenomen.
Verweerder heeft wel verwezen naar WBV 2006/36A, waarin is opgenomen dat het beleid voor voortgezet verblijf na een verblijfsvergunning op basis van een aangifte mensenhandel meer analoog wordt aan het beleid ten aanzien van voortgezet verblijf in het algemeen, door met het criterium van drie jaar verblijf op het moment van uitspraak aan te sluiten bij de gangbare drie-jaren termijn.
De rechtbank acht ten eerste van belang dat WBV 2006/36A betrekking heeft op het indertijd geldende beleid en niet op het huidige beleid. Bovendien heeft dit naar het oordeel van de rechtbank enkel betrekking op de duur van het verblijf, namelijk een verblijf van drie jaar, en kan hieruit niet worden afgeleid dat deze termijn onafgebroken moet zijn.
Ook de brief van de staatssecretaris van Justitie van 18 oktober 2007, waar verweerder naar heeft verwezen, heeft betrekking op het indertijd geldende beleid. Daar komt bij dat, hoewel hierin staat vermeld dat de staatssecretaris voornemens is het beleid ten aanzien van voortgezet verblijf van slachtoffers aan te passen en na drie jaar
aaneengesloten(cursivering rechtbank) verblijf op basis van een B9-vergunning de mogelijkheid te creëren op aanvraag te toetsen of op dat moment al een zelfstandige verblijfsvergunning verleend kan worden ook als de strafzaak nog loopt, hieraan niet het gewicht kan worden toegekend dat verweerder daaraan toekent, omdat het slechts een voornemen betreft en het kennelijk niet tot een daadwerkelijke beleidswijziging is gekomen.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in het beleid voor een ander verblijfsdoel van een verblijfsvergunning regulier ‘humanitair niet-tijdelijk’, de verblijfsvergunning voor oud-Nederlanders, welk beleid is neergelegd in paragraaf B9/2 van de Vc 2000, juist wel uitdrukkelijk is opgenomen dat sprake moet zijn van een verblijf van ten minste drie aaneengesloten jaren. Verder is in het beleid voor verblijf na medische behandeling, neergelegd in paragraaf B9/9 van de Vc 2000, uitdrukkelijk de voorwaarde opgenomen dat de vreemdeling ten minste drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag houder moet zijn geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling.
Bij deze twee verblijfsdoelen heeft de wetgever dus uitdrukkelijk bepaald dat de termijn van drie jaar onafgebroken moet zijn. Uit het feit dat in het algemene beleid inzake een verblijfsvergunning regulier ‘humanitair niet-tijdelijk’, dat is neergelegd in paragraaf B9/1 van de Vc 2000, deze voorwaarde niet uitdrukkelijk is opgenomen, kan de rechtbank dan geen andere conclusie trekken dan dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om die voorwaarde niet op te nemen. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de termijn van drie jaar na verblijf als slachtoffer of slachtoffer-aangever van mensenhandel niet onafgebroken hoeft te zijn. Niet is in geschil dat eiseres al meer dan drie jaar verblijf heeft in Nederland als slachtoffer of slachtoffer-aangever in de hier bedoelde zin. Dat betekent dat verweerder ten onrechte de aanvraag tot wijziging van de beperking om die reden heeft afgewezen. Het beroep is in zoverre gegrond.
Het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel
12. Volgens vaste uitvoeringspraktijk van verweerder blijft de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel achterwege, indien de aanvraag tot wijziging van de beperking wordt ingewilligd.
13. Nu verweerder ten onrechte de aanvraag tot wijziging van de beperking heeft afgewezen, heeft verweerder zich eveneens ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat deze vaste uitvoeringspraktijk toe te passen en de intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsregeling Mensenhandel achterwege te laten. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
14. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen aanleiding om over te gaan tot finale geschilbeslechting. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 990 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde € 495 per punt; wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.