ECLI:NL:RBDHA:2017:12733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bestuursorgaan bij mandaatverlening in bezwaarprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Alphen aan den Rijn, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor persoonlijke begeleiding, welke aanvraag door verweerder was afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft onderzocht of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen. Eiser stelde dat de beslissing op bezwaar niet rechtsgeldig was, omdat deze was genomen door de directeur van de Stichting Participe Alphen aan den Rijn, die niet ondergeschikt was aan het college. De rechtbank oordeelde dat de heroverweging van het bezwaar binnen de directe invloedssfeer van het bestuursorgaan moet plaatsvinden, en dat mandaatverlening aan een niet-ondergeschikte niet is toegestaan. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ter ondersteuning van haar oordeel.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet bevoegdelijk was genomen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukte dat de uitkomst van het nieuwe besluit niet bij voorbaat vaststond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1292

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Houten).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van zijn indicatie voor Persoonlijke Begeleiding ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
8 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter tweede zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek op 6 november 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser ontving een persoonsgebonden budget (pgb) voor persoonlijke begeleiding, welke begeleiding werd uitgevoerd door zijn echtgenote. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft verweerder de indicatie voor het pgb verlengd tot en met 1 september 2016. Naar aanleiding van eisers aanvraag is verweerder een onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 1 september 2016. De uitkomst van het onderzoek is voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen en de indicatie voor Persoonlijke Begeleiding ingevolge de Wmo 2015 niet te verlengen.
2. In bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser heeft primair aangevoerd, en deze beroepsgrond ter zitting gehandhaafd, dat het bestreden besluit strijdig moet worden geacht met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de Stichting Participe Alphen aan den Rijn (Participe) zowel primair als op het bezwaarschrift heeft beslist. Eiser begrijpt uit het mandaatbesluit dat de mandaatverlening aan Participe heeft plaatsgehad ingevolge artikel 10:4 van de Awb. Dit betekent dat de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever (het college). Daaruit volgt weer dat de beslissing op bezwaar door het college moet worden genomen, omdat de beslissing op bezwaar ‘binnen de directe invloedssfeer’ van het bevoegde bestuursorgaan moet worden genomen. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT7954). Nu Participe geen ondergeschikte is van het college, kan de beslissing op bezwaar dus ook niet worden genomen buiten de directe invloedssfeer van het college.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de functionaris die het primaire besluit heeft genomen, via mandaat niet dezelfde functionaris mag zijn die op dat bezwaar beslist. In artikel 10:3, derde lid, van de Awb staat immers dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:la, eerste lid, niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Bij Participe zijn degenen die de beslissing in eerste aanleg en de beslissing op bezwaar nemen twee verschillende functionarissen (hetgeen in het mandaatbesluit van
22 december 2015 is geregeld). De beslissing in eerste aanleg wordt door de teamleider van de afdeling individuele voorzieningen genomen. De beslissing op bezwaar wordt door de directeur van Participe genomen. Dit betekent dat het bestreden besluit binnen de wettelijke regels genomen is, aldus verweerder.
5. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder krachtens zijn Mandaatbesluit van 22 december 2015 mandaat heeft verleend aan Participe voor (onder andere) de bezwaar- en beroepsafhandeling voor maatwerkvoorzieningen als hier in geding. Uit genoemd Mandaatbesluit blijkt dat de teamleider Individuele voorzieningen van Participe is gemandateerd om beslissingen te nemen op aanvragen om maatwerkvoorzieningen. Voorts blijkt uit genoemd Mandaatbesluit dat aan de directeur van Participe mandaat is verleend om in naam van verweerder beslissingen te nemen over ingediende bezwaren met betrekking tot de in mandaat genomen primaire besluiten. Ten slotte blijkt uit de aan het Mandaatbesluit voorafgaande (en daarvan deel uitmakende) ‘Overwegingen’ dat de directeur van Participe heeft ingestemd met de mandaatverlening, conform artikel 10:4 van de Awb.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit als volgt is ondertekend: “Burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, Namens dezen, mevrouw [X], directeur Participe Alphen aan den Rijn”. Bij het bestreden besluit bevindt zich een advies van mr. P. Weggemans, extern adviseur, dat kennelijk is gericht aan verweerder, en dat strekt tot instandlating van het primaire besluit.
8. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Awb wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
Ingevolge artikel 10:4, eerste lid, van de Awb, behoeft, indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde en in het voorkomende geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt.
9. Zoals eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft aangevoerd, vergt de heroverweging bedoeld in artikel 7:11 van de Awb dat de beslissing op bezwaar binnen de directe invloedssfeer van het bestuursorgaan, i.c. verweerder, behoort te worden genomen. De functies van de bezwaarprocedure brengen met zich dat mandaat van de bevoegdheid om op bezwaar te beslissen niet mag worden verleend aan een niet-ondergeschikte. De rechtbank verwijst naar de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT7954). Nu de directeur van Participe heeft ingestemd met de mandaatverlening, dit conform artikel 10:4 van de Awb, blijkt daaruit dat de directeur niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever, i.c. verweerder. De directeur is dus een niet-ondergeschikte. Mandaat van de beslissing op bezwaar aan de directeur is derhalve niet toegestaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder aldus onvoldoende kan bepalen hoe het besluit op bezwaar moet luiden.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat de door verweerder gekozen mandatering onvoldoende recht doet aan de controlefunctie van de bezwaarprocedure, waarbij de rechtbank meeweegt dat aan Participe niet alleen de besluitvorming over Wmo-voorzieningen is uitbesteed, maar ook de verstrekking van die voorzieningen is opgedragen en in dat verband ook een uitvoeringsmandaat is verleend.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus en kan evenmin de zaak zelf afdoen. Verweerder zal de heroverweging in bezwaar opnieuw moeten doen en daarbij zelf moeten bepalen hoe het besluit op bezwaar moet luiden. Dat de uitkomst in dat geval identiek is aan het in deze procedure voorliggende bestreden besluit, staat voor de rechtbank niet bij voorbaat vast. De rechtbank wijst er in dat verband op dat ter zitting aan de orde is geweest dat de processtukken geen volledig inzicht geven in de omvang van de voor eiser (dagelijks) noodzakelijke hulp, welke taken daarmee gemoeid zijn en hoeveel tijd deze taken ieder afzonderlijk kosten.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 990,-- (2 punten x factor 1 x € 495,--) als kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. F.X. Cozijn, rechters, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.