Overwegingen
1. Eiser is een staatloze Palestijns, geboren op [geboortedatum ] , die sinds 1992 in Libanon heeft verbleven. Eiser heeft op 25 november 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 11 januari 2017 de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De gestelde problemen van eiser met zijn schoonbroer, die hem en zijn gezin probeerde te bekeren tot het Sjiisme, eisers werkzaamheden vanaf maart 2016, het werken van eiser aan een reportage over extremistische groeperingen in een vluchtelingenkamp en dat hij als gevolg daarvan met de dood is bedreigd, zijn niet geloofwaardig geacht. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij uitspraak van 13 februari 2017 ongegrond verklaard (NL17.300). Bij uitspraak van 20 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard (kenmerk: 201701508/1).
2. Op 4 juli 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova). Eiser heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag de volgende stukken ingebracht:
Uitdraai Facebook account ten name van [naam 2] (zwager);
Uitdraai chatgesprek met zijn echtgenote;
Uitdraai WhatsApp-gesprek tussen zijn echtgenote en [naam 3] , de echtgenote van de zwager van betrokkene;
Artikel uit de krant genaamd Al Mostaqbal d.d. 12 november 2015;
Werkgeversverklaring van [naam 4] d.d. 21 februari 2017;
UNRWA-kaart;
Geboorteakte;
Videomateriaal; en
Foto’s van zijn schoonvader.
Eiser meent dat hij met deze stukken zijn gestelde problemen kan onderbouwen en aannemelijk kan maken.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Eiser heeft geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Tevens heeft verweerder eiser onder verwijzing naar het eerdere terugkeerbesluit van 11 januari 2017 een vertrektermijn onthouden en eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
4. Op wat eiser hiertegen in beroep heeft aangevoerd wordt hieronder ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. De door eiser ingebrachte stukken zien alle op zijn eerder ongeloofwaardig geachte relaas, welk oordeel in rechte vast is komen te staan. Verweerder heeft terecht overwogen dat van geen van de door eiser ingebrachte documenten de authenticiteit kan worden vastgesteld nu alle stukken in kopie zijn ingebracht. Daarnaast zijn de documenten onder 1, 3, 6 en 7 reeds in de eerdere procedure ingebracht en beoordeeld. Uit de uitdraai van het chatgesprek van eiser met zijn echtgenote van 16 april 2017 (stuk 2) blijkt niet wanneer het gestelde bezoek van de veiligheidsdienst aan eisers broer heeft plaatsgevonden, ook is zijn echtgenote geen objectief verifieerbare bron. Niet is vast te stellen of deze informatie niet al tijdens de vorige procedure naar voren had kunnen worden gebracht. Het krantenartikel (stuk 4) dateert van 12 november 2015 en had om die reden eerder ingebracht kunnen en moeten worden. Ook ziet dit artikel niet op eiser zelf. Tijdens de eerste procedure zijn reeds stukken ingebracht met dezelfde strekking als de werkgeversverklaring (stuk 5) van 21 februari 2017. Deze informatie is reeds eerder betrokken bij de beoordeling. De nieuwe verklaring is op verzoek van eiser opgesteld. De informatie is om die reden niet afkomstig van een objectief verifieerbare bron. Ook blijkt uit de verklaring dat eiser over de periode van 26 maart 2016 tot 30 juni 2016 werkzaam is geweest als assistent of meewerkende op de nieuwsafdeling, terwijl eiser zelf heeft verklaard interviewer-producer geweest te zijn. Op de facebook- pagina van eiser zelf staat echter dat hij een geluidsingenieur is. De uitleg dat deze verschillen in functieomschrijving zijn ontstaan door de Arabische spelling of door de vertaling, volgt de rechtbank niet nu deze uitleg niet is onderbouwd. Ten aanzien van het videomateriaal (stuk 8) wordt overwogen dat uit de video niet blijkt door welke groepering hij bedreigd wordt. Ook is onbekend wanneer de video gemaakt is. Eiser weet alleen dat hij deze opname heeft ontvangen op 18 maart 2017. Hoewel eisers naam genoemd wordt, blijkt uit de video niet dat deze betrekking heeft op eiser nu er meerdere personen met dezelfde naam als eiser kunnen zijn. De foto’s van de schoonvader van eiser (stuk 9) vormen evenmin nieuwe elementen of bevindingen. Niet duidelijk is immers wanneer deze zijn gemaakt. Ook is de identiteit van de persoon op de foto’s niet duidelijk.
6. In het beroep van eiser op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 januari 2016 inzake M.A en M.D. tegen België (58689/12) heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om tot een ander standpunt te komen. De casus in die zaak is anders dan die van eiser. In de zaak M.A. en M.D. tegen België ging het erom dat de Belgische autoriteiten (originele) documenten, overgelegd in een vierde asielaanvraag, niet bij de beoordeling hadden betrokken omdat die documenten in de visie van de autoriteiten eerder hadden moeten worden overgelegd. In die procedure is derhalve elk onderzoek naar de authenticiteit, relevantie of bewijskracht achterwege gebleven. Dit werd door het EHRM niet toelaatbaar geacht. In eisers zaak heeft verweerder in eerste instantie wel geoordeeld dat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, en is verweerder vervolgens wel op de inhoud van de stukken ingegaan bij zijn beoordeling. Dat verweerder de documenten zonder onderzoek terzijde heeft geschoven is in de zaak van eiser dan ook niet het geval.
7. De door eiser in beroep op 21 juli 2017 ingebrachte vertaling van de aangifte van 2 juli 2016 is niet van belang voor de beoordeling van eisers opvolgende aanvraag. De aangifte zelf is reeds tijdens de vorige procedure beoordeeld en in rechte is vast komen te staan dat de aangifte van eiser zijn ongeloofwaardig geachte relaas niet alsnog geloofwaardig maakt. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverweging 7 van de onder 1 genoemde uitspraak van 13 februari 2017. De vertaling maakt dit niet anders.
8. Verder kan de gestelde medische toestand van eiser nimmer leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak M’Bodj tegen de Belgische Staat van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2452) en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733). Nu het een opvolgende aanvraag betreft, kan evenmin ambtshalve worden beoordeeld of er om medische redenen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of op toepassing van artikel 64 van de Vw. Wel kan de medische toestand van eiser een rol spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans opgelegde terugkeerbesluit (het besluit om onmiddellijk het land te verlaten). In het geval van eiser is echter geen recente medische rapportage overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat bij eiser sprake is van een ernstige ziekte. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser niet kan reizen. De slotsom is dat de gestelde medische toestand van eiser bij de beoordeling van dit beroep geen rol kan spelen. 9. Ook de ambtshalve toetsing door de rechter overeenkomstig het Bahaddar-arrest, thans neergelegd in artikel 83.0a van de Vw, kan eiser niet baten. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is de rechtbank niet gebleken.
10. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk verklaard.
vertrektermijn en inreisverbod
11. De rechtbank overweegt dat bij besluit van 11 januari 2017 reeds een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken is uitgevaardigd. Niet gebleken is dat aan deze terugkeerverplichting is voldaan. Nu eiser Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten was verweerder in beginsel gehouden om op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren op te leggen.
12. De rechter begrijpt uit de gronden dat eiser zich beroept op de aanwezigheid van familie in België. Beoordeeld moet worden of hiermee sprake is van humanitaire omstandigheden, als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw, waardoor verweerder af had moeten zien van het opleggen van het inreisverbod.
13. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod kunnen naar het oordeel van de rechtbank in rechte stand houden. Overwogen wordt dat iedere onderbouwing van de gestelde humanitaire omstandigheden ontbreekt. Verweerder heeft daarin dan ook geen reden hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 66a, achtste lid, van de Vw.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.