In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 17 maart 2017, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser, geboren in 1987 en afkomstig uit Kaboel, had in het verleden als tolk gewerkt voor de Franse legertroepen en stelde dat hij vanwege deze werkzaamheden bedreigd werd. Tijdens de zitting op 4 april 2017 heeft de rechtbank de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van bedreiging en dat zijn verklaringen inconsistent waren. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na verzending.