ECLI:NL:RBDHA:2017:12503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 20690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en beroep ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn verblijf in Nederland bij zijn partner, referente. De aanvraag werd op 1 februari 2016 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste, dat vereist dat een aanvrager zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 23 augustus 2016 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser op 13 september 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 28 februari 2017 heeft eiser betoogd dat de afwijzing van zijn aanvraag onterecht was, verwijzend naar het arrest Chakroun van het Hof van Justitie EU, waarin werd gesteld dat inkomensnormen niet zonder meer mogen worden toegepast zonder rekening te houden met de individuele omstandigheden van de aanvrager. Eiser stelde dat, hoewel hij niet voldeed aan de inkomensnorm, zijn partner en haar dochter voldoende middelen hadden om hem te onderhouden en dat hij zelfredzaam was en werk zou zoeken zodra hij in Nederland was.

De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zich op het standpunt had kunnen stellen dat het beroep van eiser op het arrest Chakroun niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van eiser in zijn beoordeling had betrokken, maar dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag om een mvv.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/20690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.H. Bulut-Yazir),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die door [referente] (hierna: referente) is ingediend ten behoeve van eiser, afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser van 16 februari 2016 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 13 september 2016 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Eiser en verweerder hebben heeft zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen referente.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser woont thans in [plaats], Turkije, en beoogt verblijf in Nederland bij zijn partner, referente.
2. Verweerder heeft de aanvraag om een mvv afgewezen omdat niet wordt voldaan aan het vereiste om zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan (hierna tevens: het middelenvereiste) en eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Verweerder ziet in de aangevoerde bijzondere omstandigheden geen reden om van zijn bevoegdheid tot afwijzing over te gaan af te zien. Evenmin is de afwijzing volgens verweerder strijdig met het bepaalde van in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser stelt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. Volgens eiser blijkt uit het arrest Chakroun van 4 maart 2010 (ECLI:EU:C:2010:117) van het Hof van Justitie EU (Hof) dat geen inkomensnorm gesteld mag worden zonder te kijken naar de individuele omstandigheden van het geval. In het geval van eiser blijkt duidelijk, dat hoewel niet aan de inkomensnorm wordt voldaan, dit geen reden mag zijn om de aanvraag af te wijzen nu referente en haar dochter zich al jaren prima kunnen redden met het inkomen dat binnenkomt. Ze hebben dan ook nooit een beroep hoeven doen op de bijstand. Het inkomen is ook genoeg om eiser mee te kunnen onderhouden. Bovendien is eiser zelfredzaam en zal hij werk gaan zoeken zodra hij een verblijfsvergunning heeft.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser en referente niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikken. In geschil is enkel de vraag of verweerder in strijd met het arrest Chakroun onvoldoende rekening heeft gehouden met alle naar voren gebrachte individuele omstandigheden.
5.2.
In het arrest Chakroun heeft het Hof antwoord gegeven op een tweetal prejudiciële vragen die haar door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn gesteld over de uitlegging van artikel 7, eerste lid, aanhef en sub c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In de rechtsoverwegingen 46 tot en met 48 heeft het Hof het volgende overwogen:
‘46. In de eerste zin van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn wordt het begrip „stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf te onderhouden” geplaatst tegenover het begrip „sociale bijstand”. Uit deze tegenstelling volgt dat het begrip „sociale bijstand” in de richtlijn ziet op bijstand van overheidswege, ongeacht of het om het nationale, regionale of lokale niveau gaat, waarop een beroep wordt gedaan door een persoon, in dit geval de gezinshereniger, die niet beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien en die daardoor dreigt tijdens zijn verblijf ten laste van de sociale bijstand van de gastlidstaat te komen (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 29).
47. Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, tweede zin, van de richtlijn kunnen de lidstaten bij de beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger rekening houden met de nationale minimumlonen en -pensioenen. Zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet deze bevoegdheid zo worden uitgeoefend dat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, gezinshereniging te bevorderen, en aan het nuttig effect daarvan.
48.
Aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, moet deze bevoegdheid bovendien aldus worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Deze uitlegging vindt steun in artikel 17 van de richtlijn, op grond waarvan verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld.’
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beroep van eiser op het arrest Chakroun niet slaagt. Uit de motivering in het bestreden besluit blijkt dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze omstandigheden heeft verweerder afgezet tegen de omstandigheid dat de in artikel 3.74, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 gehanteerde inkomensnorm een inkomen is op het niveau van het bestaansminimum, waaronder een beroep gedaan kan worden op een (aanvullende) bijstandsuitkering. De door eiser en referente naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden heeft verweerder niet zo bijzonder hoeven vinden dat aangenomen moet worden dat de omvang van hun behoeften ten opzichte van andere volwassen ingezetenen van Nederland duurzaam zodanig minder zijn dat niet het risico bestaat dat zij in Nederland een beroep zullen doen op (aanvullende) sociale bijstand. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het brutobedrag van de WAO-uitkeringen van referente van € 1136,01 ver beneden de inkomensnorm van € 1628,42 bruto is, terwijl referente met de komst van eiser naar Nederland daarvan ook nog een extra volwassene zal moeten gaan onderhouden. Referente heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zij deze extra kosten gaat dragen. Dat referente tot dusverre geen beroep op de bijstand heeft hoeven is daartoe onvoldoende. Eiser maakte toen immers geen deel uit van het te onderhouden huishouden. Daarnaast moet worden vastgesteld dat referente kennelijk niet met haar WAO-uitkeringen alleen rond kan komen maar enkel met behulp van de Nederlandse staat. Referente ontvangt immers zorgtoeslag, huurtoeslag en een kindgebonden budget. Verweerder heeft deze toeslagen ook terecht niet bij de individuele beoordeling in het kader van het arrest Chakroun betrokken. Immers, uit het arrest (onder punt 52) volgt dat referente eerst dient te bewijzen over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten te beschikken om zichzelf en haar gezinsleden te onderhouden, alvorens een beroep kan worden gedaan op bijzondere bijstand om te voorzien in bijzondere, individueel bepaalde kosten van levensonderhoud, op inkomensafhankelijke kwijtscheldingen van heffingen van lagere overheden of op inkomensondersteunende maatregelen in het kader van het gemeentelijk minimabeleid. Tot slot heeft verweerder van belang kunnen achten dat referente sinds de toekenning van haar WAO-uitkering door het UWV in 1999 geen pogingen heeft ondernomen om werk te vinden, hoewel het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiseres in 2007 op 45%-55% heeft vastgesteld. De stelling ter zitting dat eiser zelf ook over spaartegoeden beschikt vanwege de verkoop van een stuk land in Turkije, leidt reeds niet tot een ander oordeel nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd. Dat eiser mogelijk werk in de (tuin)bouw zal vinden zodra hij in Nederland is verder een onzekere toekomstige gebeurtenis en kan daarom evenmin tot een ander oordeel leiden.
6. Gelet op voorgaande heeft verweerder het middelenvereiste aan eiser (en referente) kunnen tegenwerpen en om die reden de aanvraag tot afgifte van een mvv kunnen afwijzen.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Dam, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.