In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2017 uitspraak gedaan over het verzoek van een Surinaamse verzoekster om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten. Het verzoekschrift was ingediend op 2 december 2015 en betrof de afwijzing van haar aanvraag voor een Nederlands paspoort door de Minister van Buitenlandse Zaken. De verzoekster, geboren in Suriname, stelde dat zij bij haar geboorte of op een later moment de Nederlandse nationaliteit had verkregen. De IND betwistte dit en stelde dat verzoekster nimmer in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de nationaliteit van verzoekster onderzocht, waaronder haar geboorte uit ouders die niet de Nederlandse nationaliteit bezaten, haar huwelijk met een Nederlander en haar latere verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat verzoekster op basis van de wetgeving ten tijde van haar huwelijk op 24 augustus 1968 de Nederlandse nationaliteit had verkregen. Echter, op 30 januari 1978 heeft zij op grond van de TOS (Wet op de Surinaamse nationaliteit) geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit, waardoor zij haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren.
De rechtbank oordeelde dat verzoekster van 24 augustus 1968 tot 30 januari 1978 de Nederlandse nationaliteit bezat, maar dat zij deze daarna heeft verloren en niet opnieuw heeft verkregen. De rechtbank wees het verzoek van verzoekster af, met uitzondering van de vaststelling van de periode waarin zij de Nederlandse nationaliteit bezat.