ECLI:NL:RBDHA:2017:12448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse soennitische moslim met vrees voor militiegeweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling, eiser, die vreesde voor vervolging door shi’itische milities in Irak. Eiser, geboren in 1994, heeft gesteld dat hij als soennitische moslim uit Bagdad afkomstig is en dat zijn beide broers door militieleden zijn ontvoerd. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met de stelling dat hij vanwege zijn geloof en afkomst gevaar loopt in Irak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de vrees van eiser niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 30 augustus 2017, waarbij eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk Arabisch aanwezig.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verklaringen van eiser over zijn persoonlijke vrees voor militiegeweld niet overtuigend waren. Hoewel de ontvoering van zijn broers als geloofwaardig werd beschouwd, was er onvoldoende bewijs dat eiser zelf ook daadwerkelijk gevaar liep. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk doelwit was van de militiegeweld en dat hij in Bagdad, waar hij zich zou kunnen vestigen, niet systematisch blootgesteld zou worden aan schendingen van zijn mensenrechten. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze beslissing mogelijk binnen vier weken na verzending. Eiser kan in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij een kopie van de uitspraak moet worden overgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7989

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. de Raad),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [geboortedatum] 1994 en dat hij de Iraakse nationaliteit bezit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 10 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig O. Othman, tolk Arabisch.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit, is soennitisch moslim en behoort tot de Arabische bevolkingsgroep.
2 Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn beide broers in de toenmalige woonplaats van de familie, [plaats] - een plaats gelegen ten zuiden van Bagdad - door waarschijnlijk shi’itische milities zijn opgepakt en meegenomen en dat hij ondanks pogingen daartoe, nooit heeft kunnen vernemen waar zij zich bevinden. Later is hij zelf door een militie bedreigd om zijn zoekpogingen te staken. Hij en zijn ouders hebben [plaats] vervolgens verlaten en zijn naar de wijk [wijk] (West-Bagdad) gegaan, waar een oom van hen woonde. Deze oom heeft eiser gezegd dat deze wijk niet veilig voor hem was, omdat hij als soenniet afkomstig uit [plaats] (dat overwegend in shi’itische handen is) wantrouwen zou opwekken. Eiser heeft daarop Irak verlaten. Zijn ouders zijn naar Turkije gegaan, maar later is zijn vader naar Bagdad teruggekeerd en doodgeschoten nadat hij naar een rechtbank in Bagdad was geweest in verband met de vermissing van de beide broers van eiser.
3 Verweerder heeft vastgesteld dat het asielrelaas is opgebouwd uit de volgende relevante elementen:
- Nationaliteit, identiteit en herkomst;
- Vrees voor shi’itische milities vanwege zijn soennitische geloof;
- De negatieve aandacht van de bewoners van de wijk [wijk].
Eiser wordt door verweerder gevolgd in zijn nationaliteit, identiteit en herkomst. De ontvoering van zijn beide broers door militieleden wordt geloofwaardig geacht. De overige elementen worden door verweerder niet geloofwaardig geacht.
4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
5 Eiser heeft aan zijn beroep het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit een gebied dat valt onder artikel 15c van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), dus reeds hierom komt hij in aanmerking voor toelating als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Voorts stelt hij zich op het standpunt dat verweerder geen weging heeft laten plaatsvinden tussen de geloofwaardig geachte aspecten van zijn relaas en de niet geloofwaardig bevonden aspecten. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is dat de dood van de vader van eiser een doelbewuste op hem persoonlijke actie is geweest welke in verband zou staan met eiser zelf. Dit terwijl verweerder de door eiser aangekondigde vertaling van de eerder overgelegde overlijdensverklaring van de vader niet heeft afgewacht alvorens een beslissing te nemen. Een vertaling van deze verklaring is aan het beroepschrift gehecht.
6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn persoonlijke vrees voor shi’itische milities niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel verweerder niet ongeloofwaardig acht dat beide broers van eiser – tijdens zijn afwezigheid – thuis zijn ontvoerd in het kader van een wraakactie van shi’itische milities die daarbij willekeurig op zoek leken te zijn naar mensen met soennitische voornamen, maakt dat op zichzelf nog niet dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hijzelf persoonlijk van deze milities te vrezen heeft. Verweerder heeft zich in dat verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser vaag, summier en bevreemdingwekkend heeft verklaard over de milities waarvoor hij zegt te vrezen. In zijn verklaringen over het bestaan en de werkwijze van deze milities in [plaats] blijft eiser hangen in algemeenheden. Dit terwijl deze milities volgens eiser zeer actief waren in de [plaats]; actief bezig waren deze plaats te ‘zuiveren’ van haar soennitische bewoners; milities telkens nadat een aanslag had plaatsgevonden wraakacties pleegden tegen soennieten en de plaatselijke politie hiertegen niet kan en/of wilde optreden. Dat eiser en zijn familie naar eigen zeggen simpele, gewone mensen zijn die al jaren in [plaats] woonden en zich afzijdig probeerden te houden, vormt hiervoor geen afdoende verklaring, aangezien genoemde acties van de milities reeds sinds 2010/2011 veelvuldig voorkwamen en ook eiser bekend waren.
In dat verband heeft verweerder het ongerijmd en ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij na de ontvoering van zijn broers heel voorzichtig is geworden, van zijn ouders de deur niet meer open mocht doen en slechts sporadisch naar buiten ging, doch anderzijds midden in de nacht de deur open doet voor onbekende bezoekers, die militieleden bleken te zijn. Daarbij acht de rechtbank het opvallend dat deze militieleden eiser toen niet hebben meegenomen, maar het bij dreigementen hebben gelaten. Dat de macht van deze milities, opererend in [plaats], zou reiken tot in de wijk [wijk], gelegen in Bagdad-stad, wordt niet aannemelijk gemaakt en is niet met concrete aanwijzingen nader onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de verklaring van eiser dat hij in [wijk] gevaar zou lopen omdat hij door andere soennieten in deze wijk met wantrouwen zou worden bekeken omdat hij uit het overwegend shi’itische bolwerk [plaats] zou komen, temeer nu eiser zich hierbij slechts baseert op de vermoedens van zijn oom. Gesteld noch gebleken is dat eiser tijdens zijn verblijf in [wijk] persoonlijke problemen heeft ondervonden. De overlijdensakte van zijn vader – waarvan in beroep een vertaling is overgelegd – maakt dit niet anders, nu hieruit niet blijkt door wie zijn vader is gedood en dat dit verband hield met eiser.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder - zoals eiser in beroep heeft gesteld - de geloofwaardig geachte aspecten van zijn relaas en de niet geloofwaardig bevonden aspecten niet nader tegen elkaar heeft afgewogen. Eiser heeft deze stelling overigens ook niet nader gemotiveerd.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat voor zover eiser, die zich met zijn familie vanuit de plaats [plaats] heeft gevestigd in de wijk [wijk] in Bagdad, al afkomstig is uit een gebied waar zich een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, van eiser kan worden verwacht dat hij naar de stad Bagdad terugkeert. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie of asielrelaas heeft te vrezen voor sektarisch geweld of dat ten aanzien van alle soennieten in Bagdad-stad moet worden aangenomen dat zij systematisch worden blootgesteld aan een schending van artikel 3 van het EVRM als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat in Bagdad-stad, afgezien van [wijk], meerdere andere (soennitische) wijken zijn waar eiser zich zou kunnen vestigen. Als soennitische Arabier die in [plaats] is opgegroeid mag verwacht worden dat hij zich in een dergelijke wijk vestigt.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)