Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2017 in de zaak tussen
[eiser] , eiser,
thans de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Op diezelfde datum om 15:54 uur heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, zonder vermelding van beroepsgronden.
Bij brief van 4 oktober 2017 heeft eiser aan de rechtbank bericht dat hij zich niet gemachtigd acht om namens de vreemdeling op te treden en dat hij zich onttrekt aan de zaak. Hij heeft de rechtbank verzocht om de verdere correspondentie in deze zaak aan de vreemdeling te richten. Daarbij heeft hij als beroepsgrond naar voren gebracht dat verweerder het voornemen en het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt, omdat hij deze niet aan de vreemdeling heeft uitgereikt.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, dient de rechtsbijstandverlener mede namens de rechtszoekende, een aanvraag om een toevoeging in. De aanvraag wordt mede namens de rechtzoekende, ondertekend door de rechtsbijstandverlener.
Ingevolge het vierde lid kan de rechtsbijstandverlener slechts met instemming van het bestuur de toevoeging weigeren. Zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, is hij verplicht de nodige rechtsbijstand te verlenen.
De rechtbank leidt daaruit af dat artikel 24, vierde lid, van de Wrb niet is bedoeld voor de situatie, zoals in deze zaak, waarin een overeenkomst tussen de rechtshulpverlener en de rechtzoekende op het moment van het instellen van het beroep nog niet tot stand is gekomen, doordat zij nooit contact met elkaar hebben gehad. Dat de RvR de toevoeging in dit geval kennelijk al wel had verleend, maakt dat niet anders. Van een situatie dat de rechtzoekende verstoken zou blijven van rechtsbijstand doordat de rechtsbijstandverlener de toevoeging weigert, zoals bedoeld in de memorie van toelichting, is in dit geval geen sprake, nu de vreemdeling nimmer kenbaar heeft gemaakt dat hij rechtsbijstand van eiser wenst.
Dat eiser bij de RvR te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor Dublin-zaken op basis van een toevoeging, brengt niet met zich dat eiser zonder instemming van de vreemdeling is gehouden de toegevoegde zaak op zich te nemen en dat hij kan worden geacht dat te hebben gedaan. Immers, de gezamenlijke instemming van de vreemdeling en eiser is bepalend voor de vraag of eiser de vreemdeling vertegenwoordigt. Alleen voor zover eiser niet langer zou willen of kunnen voldoen aan de opdracht van de vreemdeling, kan hij op grond van artikel 24, vierde lid, van de Wrb de toevoeging uitsluitend met instemming van de RvR weigeren, waarna hij zich op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wrb kan onttrekken.
Beslissing
mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 oktober 2017.