In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de uitzetting van een Chinese vreemdeling. Eiser, van Chinese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestond, gezien de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 april 2015, waarin was vastgesteld dat uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet mogelijk was. De rechtbank nam in overweging dat er van 23 oktober tot 3 november 2017 een Chinese delegatie naar Nederland zou komen voor een identificatiemissie, waarbij eiser aan de delegatie zou worden gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder een reële kans moest krijgen om een laissez passer te verkrijgen van de Chinese autoriteiten. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er thans geen redelijk vooruitzicht op uitzetting naar China bestond en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.