ECLI:NL:RBDHA:2017:12288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
NL17.9855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid van Zweden in het kader van het Dublin-systeem

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit hebbende persoon, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Veiligheid en Justitie, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van het feit dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 oktober 2017 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak behandeld in samenhang met een andere zaak (NL17.9856).

De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat Zweden de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder asiel heeft aangevraagd in Polen, Zweden en Duitsland, en dat hij in Duitsland een geboortedatum heeft opgegeven die niet overeenkomt met de door hem in Nederland opgegeven geboortedatum. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet hoefde te twijfelen aan de leeftijd van eiser, zoals deze in Duitsland is opgegeven, en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij minderjarig is.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ernstige systeemfouten zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Zweden. De rechtbank heeft verwezen naar het Country Report on Human Rights Practices 2016 van het US Department of State, waaruit blijkt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de naleving van de verplichtingen door Zweden op grond van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Eiser heeft ook niet aangetoond dat medische behandeling in Zweden niet beschikbaar is.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.9855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.P. Ufkes),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: drs. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.9856, plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer H.C. Khanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en heeft op 30 juni 2017 onderhavige asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder op 15 januari 2014 in Polen, op 25 maart 2015 in Zweden en op 25 november 2016 in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Voorts is gebleken dat eiser bij zijn asielaanvraag in Duitsland als geboortedatum [geboortedatum] 1998 heeft opgegeven.
2. Niet in geschil is dat Zweden de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers asielverzoek. In deze zaak gaat het om de vraag of Nederland het asielverzoek aan zich dient te trekken.
3. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft verweerder niet hoeven twijfelen aan de leeftijd van eiser, zoals die in Duitsland is opgegeven en zoals die in het claimakkoord met Zweden is opgenomen. Eiser heeft tot op heden geen authentieke, identificerende documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij minderjarig is. Eisers enkele stellingen dat hij direct bij het verhoor in Nederland heeft aangegeven dat hij geboren is op [geboortedatum] 2000 en dat niet uitgesloten kan worden dat er fouten zijn gemaakt in de Zweedse respectievelijk de Duitse asielprocedure vanwege de afwezigheid van een tolk, zijn onvoldoende. Verweerder heeft terecht verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hieromtrent. Verweerder hoefde geen leeftijdsonderzoek aan te bieden.
4. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ernstig moet worden gevreesd voor systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Zweden. Verweerder heeft zich ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het Country Report on Human Right Practices 2016-Sweden van het US Departement of State van 3 maart 2017 niet blijkt dat er sprake is van een dergelijke situatie in Zweden en dat eraan getwijfeld zou moeten worden of Zweden de verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) naleeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf te maken heeft gehad met dergelijke problemen in Zweden of dat hij daarover heeft geklaagd bij de Zweedse autoriteiten of hogere instanties. Noch heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij de mogelijkheid niet had om te klagen bij de autoriteiten of hogere instanties. Dat eiser stelt geen vertrouwen meer te hebben in de Zweedse autoriteiten kan niet leiden tot een ander oordeel.
5. Eiser heeft voorts niet aangetoond dat medische behandeling in Zweden niet voorhanden is of dat Nederland het meest aangewezen land is voor medische behandeling. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het door eiser aangeleverde patiëntendossier en de brief van de Mutsaersstichting tot een ander standpunt zouden moeten leiden. Dat eiser eerder slechte ervaringen met de medische bijstand in Zweden stelt te hebben gehad, is onvoldoende om te oordelen dat medische behandeling in Zweden niet voorhanden is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel