Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker vraagt verblijf bij zijn moeder, [naam] (referente). Referente is op 28 december 2015 door verweerder in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2001 (Vw). Verzoeker verblijft momenteel in Soedan bij de echtgenoot van referente. Aan deze echtgenoot is door verweerder inmiddels wel, zo is ter zitting duidelijk geworden, een mvv voor het doel ‘nareis’ verleend.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Referente heeft wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over verzoeker. Tijdens de eerste procedure heeft zij verklaard dat verzoeker haar pleegkind is. Gaande deze procedure heeft zij echter verklaard dat verzoeker haar biologische kind is. Dit laatste heeft referente niet met documenten of anderszins aangetoond. Ook heeft referente wisselend en tegenstrijdig verklaard inzake de gestelde biologische vader van verzoeker. Eerst heeft referente verklaard dat hij de partner is van haar zus en dat verzoeker uit deze relatie is geboren, maar later heeft zij verklaard dat de vader van verzoeker haar eigen partner was. Deze verklaringen doen afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. De gestelde achterblijvende ouder van verzoeker beschikt volgens referente niet over identificerende documenten of documenten die de feitelijke gezinsband aantonen met verzoeker en kan daarom niet de feitelijke gezinsband aantonen en op deze manier toestemming geven voor het vertrek van verzoeker. Verweerder heeft de toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder nodig om te beoordelen of het vertrek van verzoeker wel is toegestaan. De door referente overgelegde toestemmingsverklaring is niet afdoende, nu niet is aangetoond middels documenten dan wel DNA dat de persoon die deze toestemmingsverklaring heeft ondertekend werkelijk de biologische vader is van verzoeker. Gelet hierop voldoet hij niet aan de voorwaarden.
Verzoeker voert het volgende aan. In de hoofdzaak is in geschil of referente in bewijsnood verkeert ten aanzien van haar moederschap van verzoeker. Het is juist dat referente wisselend heeft verklaard over haar eigen positie ten aanzien van verzoeker. Omwille van haar relatie met haar echtgenoot en door schaamte dat zij een kind heeft gekregen van een ander, heeft zij in eerste instantie in Nederland niet willen verklaren dat verzoeker haar kind is en niet haar pleegkind. Referente heeft de geboorte van verzoeker niet laten registreren. Uit het Eritrese Civiele Wetboek volgt ook dat registratie van een geboorte geen noodzaak is en uit openbare bronnen blijkt dat slechts 40% van de geboortes in Eritrea zijn geregistreerd. Dit maakt aannemelijk dat referente de geboorte van verzoeker niet heeft geregistreerd en niet heeft kunnen registreren. Dat er een verplichting zou zijn in Eritrea een kind te laten registreren volgt uit het meest recente algemeen ambtsbericht Eritrea en is gebaseerd op een vertrouwelijk bron. Of deze verplichting geldt, of gold in het geboortejaar van verzoeker (2012), kan niet uit andere openbare bronnen worden afgeleid. Dat zij haar biologische band met verzoeker dus niet met een geboorteakte kan bewijzen, kan referente niet worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve miskend dat referente in bewijsnood verkeert om de identiteit van verzoeker en haar gezinsband met hem te bewijzen met een geboorteakte. Bovendien heeft verweerder in strijd met het eigen beleid geen enkele waarde gehecht aan het overgelegde groeiboekje van verzoeker, waarvan referente het origineel heeft. Door zonder onderzoek de aanvraag af te wijzen vanwege het ontbreken van een geboorteakte, handelt verweerder in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG. Verzoeker verblijft thans met de echtgenoot van referente in Soedan. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe verweerder op te dragen een DNA-onderzoek naar de verwantschap tussen referente en verzoeker aan te bieden en bij positief resultaat een mvv aan verzoeker te verstrekken.
4.3Naar door referente is gesteld en door verweerder niet is betwist, bevindt verzoeker - die minderjarig is - zich momenteel in Soedan. Daar verblijft hij en wordt hij verzorgd door de echtgenoot van referente. Aan die echtgenoot heeft verweerder, zo is ter zitting duidelijk geworden, inmiddels al wel een mvv-nareis verleend. Om in vervolg daarop in Nederland in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, Vw dient de echtgenoot binnen drie maanden na verstrekking van de mvv naar Nederland te komen. Ter zitting heeft referente verklaard dat als niet voor die tijd ook aan verzoeker een mvv-nareis is verleend, zij zich genoodzaakt ziet tijdelijk naar Soedan af te reizen om hem daar te verzorgen. Onder deze omstandigheden moet worden gesteld dat verzoeker en referente er een groot belang bij hebben dat zij spoedig met elkaar worden herenigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dat belang zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij het handhaven van zijn standpunt dat DNA-onderzoek niet is aangewezen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat referente zich al wel zelf heeft ingespannen om de identiteit van verzoeker en haar gezinsband met hem op andere wijze dan met een geboorteakte van verzoeker te staven, te weten door het overleggen van het groeiboekje en het zelf initiëren van een DNA-onderzoek. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter voorts dat een genetische vaststelling van de gestelde biologische band tussen verzoeker en referente niet alleen zowel de identiteit van verzoeker als de gezinsband met referente kunnen staven, maar dat die vaststelling ook van invloed kan zijn op geloofwaardigheid van de overige verklaringen van referente, zoals die over het groeiboekje en de biologische vader van verzoeker van wie door referente wel een zogenoemde ‘toestemmingsverklaring’ is overgelegd.
4.5Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder, overeenkomstig het verzoek om een voorlopige voorziening, zal worden opgedragen om hangende de beroepsprocedure alsnog het in paragraaf C1/4.4.6 Vc bedoelde DNA-onderzoek aan verzoeker en referente aan te bieden en daarvoor de kosten te dragen. Uit praktisch oogpunt dienen de procespartijen met elkaar overeen te komen op welke wijze dit zal worden ingericht, nu referente reeds een onderzoek in gang heeft gezet voor afname van haar DNA op 10 november 2017 bij [naam instelling] in Leiden en afname voor die datum van DNA van verzoeker in Khartoum.
5. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
6. De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- dient te vergoeden.