ECLI:NL:RBDHA:2017:12182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
C-09-539365-KG ZA 17-1215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van locatiegebod en locatieverbod met elektronisch toezicht in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had de Staat aangeklaagd omdat hij zich benadeeld voelde door de opgelegde bijzondere voorwaarden in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). De zaak draait om de vraag of de opgelegde locatiegeboden en -verboden, die gepaard gaan met elektronisch toezicht, onrechtmatig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in het verleden meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten en dat er een hoog recidiverisico bestaat. De rechtbank heeft de argumenten van [eiser] tegen de opgelegde voorwaarden beoordeeld en geconcludeerd dat de Staat in redelijkheid tot deze voorwaarden heeft kunnen besluiten. De rechtbank oordeelt dat de bijzondere voorwaarden proportioneel zijn en dat ze bijdragen aan de veiligheid van de samenleving. De vordering van [eiser] om de voorwaarden te laten vervallen is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/539365 / KG ZA 17-1215
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2017
in de zaak van
[eiser] ,
thans wonende te [woonplaats] ( […] ),
eiser,
advocaat mr. B.G.M.C. Peters te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van [eiser] van 9 oktober 2017, met producties;
- de brieven van de Staat van 9 en 10 oktober 2017, met producties;
- de op 11 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij - onherroepelijk - arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 juni 2011 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens verschillende geweldsdelicten, waaronder overvallen met geweld en onder bedreiging van een vuurwapen ('zaak I'). Daarbij is tevens de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke, nog niet-tenuitvoergelegde, gevangenisstraf van 90 dagen gelast.
2.2.
Met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf zijn - bij besluit van 3 juli 2014 - de voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidstelling ('VI') van [eiser] vastgesteld. Op 26 oktober 2014 is dat besluit gewijzigd.
2.3.
Vervolgens is [eiser] op enig moment voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
2.4.
Begin februari 2015 is [eiser] in verzekering gesteld als verdachte van een gewapende overval op 31 oktober 2014 ('zaak II'). Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 augustus 2015 is [eiser] in die zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Bij dat vonnis is de VI van [eiser] in zaak I herroepen.
2.5.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 augustus 2015. Deze appelzaak is nog aanhangig.
2.6.
Op eigen verzoek is [eiser] in de gelegenheid gesteld om - in het kader van de tenuitvoerlegging van het vonnis in zaak I - met ingang van 10 april 2017 een detentie vervangende behandeling te ondergaan in de stad [plaats 1] (via Stichting [de Stichting] ).
2.7.
Met betrekking tot zaak I is de fictieve VI-datum ten aanzien van [eiser] vervolgens vastgesteld op 3 oktober 2017.
2.8.
Op 13 april 2017 is voor wat betreft de VI van [eiser] een wijzigingsbesluit genomen. Daarin zijn - naast een aantal algemene voorwaarden - de volgende bijzondere voorwaarden opgenomen:
- een locatieverbod voor [plaats 2] (zijnde de plaats delict van zaak II);
- een locatiegebod voor de stad [plaats 1] ;
- een meldplicht bij de reclassering [plaats 1] ;
- een alcohol- en drugsverbod;
- ambulante behandeling;
- begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
2.9.
Tijdens de detentie vervangende behandeling in [plaats 1] heeft [eiser] aangegeven terug te willen naar de omgeving [plaats 4] , meer in het bijzonder naar [woonplaats] , waar zijn moeder woont.
2.10.
Na onderzoek is vervolgens op 2 oktober 2017 andermaal een wijzigingsbesluit genomen met het oog op de VI van [eiser] . Voor zover hier van belang bevat dat besluit de navolgende bijzondere voorwaarden:
"
BIJZONDERE VOORWAARDE(N)
Locatieverbod (6. LOCV)
Namelijk:
dat u zich gedurende de proeftijd niet zult bevinden in de gemeente [plaats 2] .
De naleving van deze bijzondere voorwaarde wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht.
Over de noodzakelijkheid van deze voorwaarde - en/of de elektronische controle daarvan - te continueren wordt door de reclassering periodiek geadviseerd.
Locatiegebod (7. LOCG)
Namelijk:
dat u gedurende de proeftijd op nader door de reclassering te bepalen dag(en)- en tijdstip(pen) aanwezig zult zijn op de navolgende locatie: [adres 1] , [postcode 1] , [plaats 1] (St [de Stichting] ).
Zodra dit mogelijk wordt, zulks ter beoordeling aan de reclassering, dient u gedurende de proeftijd op nader door de reclassering te bepalen dag(en)- en tijdstip(pen) aanwezig te zijn op de navolgende locatie: [adres 2] , [postcode 2] te [woonplaats] .
De naleving van deze bijzondere voorwaarde wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht).
Over de noodzakelijkheid van deze voorwaarde - en/of de elektronische controle daarvan - te continueren wordt door de reclassering periodiek geadviseerd.
"
2.11.
In het kader van de tenuitvoerlegging van het vonnis in zaak I is [eiser] op 3 oktober 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Vanaf die datum woont [eiser] - met instemming van de reclassering - bij zijn moeder aan de [adres 2] te [woonplaats] .

3.Het geschil

3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] de Staat te verbieden een locatieverbod met elektronisch toezicht en een locatiegebod, zoals omschreven in het (wijzigings)besluit VI, op te leggen, met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan, althans zo begrijpt de voorzieningenrechter.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door in het wijzigingsbesluit van 2 oktober 2017 een locatieverbod en een locatiegebod op te nemen. Als gevolg daarvan wordt [eiser] namelijk ongeoorloofd in zijn vrijheid beperkt. Die bijzondere voorwaarden zijn disproportioneel, onnodig vrijheid beperkend en onredelijk in verhouding tot het met de VI beoogde doel. Daardoor wordt immers zijn resocialisatie belemmerd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] grondt zijn vordering op onrechtmatig handelen door de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil wordt het volgende vooropgesteld:
(i) Blijkens de wetsgeschiedenis is de hoofddoelstelling van de regeling betreffende de VI het terugdringen van recidive, om aldus de veiligheid in de samenleving te vergroten. Daarbij is enerzijds van belang dat het plegen van strafbare feiten wordt ontmoedigd maar ook dat resocialisatie, de (geleidelijke) terugkeer van de veroordeelde in de samenleving, wordt bevorderd.
(ii) Ingevolge artikel 15 van het Wetboek van strafrecht ('Sr') heeft een tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar veroordeelde weliswaar recht op VI na het uitzitten van tweederde van de opgelegde straf, maar uit het bepaalde in artikel 15d Sr volgt dat daarop ook uitzonderingen mogelijk zijn. Van een onaantastbaar en in alle situaties afdwingbaar recht is derhalve geen sprake.
(iii) Het Openbaar Ministerie (hierna 'OM') heeft bij de oplegging van bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat het OM in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij de beoordeling daarvan dienen de voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarden voor de veroordeelde in aanmerking te worden genomen, een en ander bezien in het licht van de regeling, zoals vastgelegd in artikel 15a Sr en de 'Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling', waarin met betrekking tot de inhoud van bijzondere voorwaarden onder meer het volgende is bepaald:
"Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich kan brengen, proportioneel is."
Voorwaarden die aan een VI worden verbonden mogen dus ook een vrijheid beperkend effect hebben.
4.3.
Uitgaande van het voorgaande zullen de specifiek op [eiser] van toepassing zijnde feiten en omstandigheden worden beoordeeld, in die zin dat zal worden getoetst of het OM in redelijkheid het (bestreden) locatieverbod en -gebod heeft kunnen verbinden aan de VI van [eiser] .
4.4.
Voor wat betreft het locatiegebod richtte het bezwaar van [eiser] zich in de dagvaarding - in het bijzonder - op het (toen nog van kracht zijnde) gebod om op bepaalde dagen en tijdstippen aanwezig te zijn op het adres van de Stichting [de Stichting] in [plaats 1] ; [eiser] zou graag in de buurt van zijn familie in [woonplaats] willen wonen, van waaruit hij ook aan de slag kon met de door hemzelf geregelde dagbesteding in [plaats 3] . Dat locatiegebod is - ingevolge het besluit van 2 oktober 2017 - inmiddels gewijzigd, in die zin dat [eiser] op bepaalde dagen en tijdstippen aanwezig moet zijn op het adres van zijn moeder in [woonplaats] . In zoverre is het OM dus tegemoet gekomen aan het bezwaar van [eiser] . Op de zitting heeft [eiser] aangegeven desondanks zijn bezwaar tegen het locatiegebod - thans voor zover dat het adres van zijn moeder betreft - te handhaven. Hij verzet zich tegen ieder locatiegebod.
4.5.
Vanaf zijn twaalfde jaar is [eiser] veelvuldig in aanraking geweest met politie en justitie, veelal ter zake van geweldsdelicten, zoals straatroven, (gewapende) overvallen, (vuur)wapenbezit, mishandelingen, vernieling en bedreiging. In verband daarmee is [eiser] verschillende malen onherroepelijk veroordeeld, laatstelijk bij het arrest van 1 juni 2011 in zaak I. Uit alle in de onderhavige procedures overgelegde rapportages volgt dat (i) het recidiverisico ten aanzien van [eiser] als hoog wordt ingeschat, (ii) ook het risico op onttrekking aan zowel algemene als bijzondere voorwaarden, die worden verbonden aan een VI, hoog is en (iii) er buiten detentie risico bestaat op door [eiser] veroorzaakte letselschade aan derden. Mede gelet hierop hebben de directeur van de Penitentiaire Inrichting waar [eiser] destijds verbleef en de Reclassering geadviseerd tot een locatieverbod en -gebod, zoals thans verbonden aan de VI van [eiser] .
4.6.
Aangenomen moet worden dat een locatieverbod en -gebod, ondersteund door middel van elektronisch toezicht, een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van het hoofddoel van de VI-regeling, zoals hiervoor onder 4.2 sub (i) aangegeven, in het bijzonder ten aanzien van veroordeelden met een crimineel verleden zoals [eiser] ten aanzien van wie de onder 4.5 vermelde drie risico's van toepassing zijn.
4.7.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het locatieverbod en - gebod, zoals opgenomen in het besluit van 2 oktober 2017, proportioneel zijn en dat het OM in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten, ook al functioneerde [eiser] de laatste jaren naar behoren in detentie. Daarvoor had het OM reden te meer, nu [eiser] kort na zijn eerste VI als verdachte is aangemerkt in verband met een gewapende overval op 31 oktober 2014, ter zake waarvan hij inmiddels - bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant - is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het stond het OM vrij om daarmee rekening te houden bij de vaststelling van de bijzondere voorwaarden, ook al is dat vonnis nog niet onherroepelijk als gevolg van het daartegen door [eiser] ingestelde hoger beroep. Voor wat betreft het locatieverbod voor de gemeente [plaats 2] is verder van belang dat zaak II, althans de in die zaak ten laste gelegde delicten, plaatsvond(en) in [plaats 2] en dat daarvan verschillende personen slachtoffer zijn geworden. Het verbod dient ter bescherming van hun belangen. Daaraan doet niet af dat de delicten ter zake van zaak I plaatsvonden in [plaats 4] en dat geen locatieverbod voor die gemeente is opgelegd. Die enkele omstandigheid brengt niet mee dat het locatieverbod voor [plaats 2] als disproportioneel moet worden aangemerkt. Te minder nu het delict betreffende zaak II - anders dan de delicten betreffende zaak I - vrij recent plaatsvond. Aangenomen moet worden dat [eiser] met die stelling niet beoogt aan te voeren dat hem ook een locatieverbod voor [plaats 4] had moeten worden opgelegd. Dit staat immers in de weg aan zijn wens om terug te keren naar de omgeving [plaats 4] . De stelling van [eiser] dat het locatieverbod een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van zijn werkzaamheden bij [X] te [plaats 4] , bij wie hij vanaf 9 oktober 2017 voor een proefperiode zou zijn aangenomen, heeft [eiser] - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de Staat - onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan zal worden voorbijgegaan.
4.8.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
jvl