ECLI:NL:RBDHA:2017:12024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
5597982/16-34635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd ontvangen betaling na ontslag van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een vordering ingesteld tegen een voormalige ambtenaar, aangeduid als [gedaagde]. De vordering betreft een bedrag van € 3.482,05, dat de gedaagde onverschuldigd heeft ontvangen na zijn ontslag. De kantonrechter heeft kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding en correspondentie tussen partijen. Tijdens een comparitie van partijen op 10 oktober 2017 is geen schikking bereikt.

De gedaagde was werkzaam bij het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten en is per 2011 ontslagen wegens onbekwaamheid. Hij heeft zijn ontslag meerdere keren bestreden, maar zijn beroep is door de Centrale Raad van Beroep ongegrond verklaard. De Staat stelt dat de gedaagde in de periode 2011 een bedrag van € 3.732,94 onterecht heeft ontvangen, en vordert terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

De gedaagde heeft verweer gevoerd, onder andere stellende dat de vordering is verjaard en dat hij de hoofdsom niet verschuldigd is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering niet is verjaard, omdat de gedaagde de vordering heeft erkend door een betalingsvoorstel te doen. De rechter heeft ook vastgesteld dat de rechtsmiddelen van de gedaagde zijn uitgeput en dat de vordering van de Staat toewijsbaar is. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB
Rolnr.: 5597982 RL EXP 16-34635
24 oktober 2017
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
De Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Konikrijkrelaties,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.T.O. Bakker (GGN Mastering Credit N.V.)
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
Partijen worden aangeduid als “de Staat” en “ [gedaagde] ”.

1.Het procesverloop

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 december 2016, met 9 producties;
  • de brief van de (toenmalige) gemachtigde van [gedaagde] van 31 januari 2017, met verzoek de behandeling van de zaak aan te houden;
  • de conclusie van antwoord van 14 september 2017, met 1 productie (nagezonden per 9 oktober 2017);
  • de brief van de (toenmalige) gemachtigde van [gedaagde] van 22 september 2017, waarin deze aangeeft zich aan de zaak te onttrekken;
  • de brief van de gemachtigde van de Staat van 3 oktober 2017, met 4 aanvullende producties (nrs. 1 tot en met 4).
1.2
Op 10 oktober 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij zijn namens de Staat mevr. [E] en de heer [P] , samen met de gemachtigde van de Staat verschenen en is [gedaagde] in persoon verschenen. Van het verhandelde ter comparitie van partijen zijn door de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt. Een schikking is niet bereikt.
1.3
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[gedaagde] is van [2010-2011] werkzaam geweest als [functie] van het (toenmalige) Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2.2
Per [2011] is [gedaagde] ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2.3
[gedaagde] heeft zijn ontslag verschillende malen bestreden. Op 10 december 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank het beroep van [gedaagde] ongegrond heeft verklaard tegen het besluit van de Minister van 20 mei 2014, waarbij deze het bestreden ontslagbesluit van 26 juli 2011 heeft gehandhaafd.
2.4
Op 24 augustus 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep het verzoek van [gedaagde] om herziening van de uitspraak van 10 december 2015 afgewezen.

3.De vordering

3.1
De Staat vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal worden veroordeeld om aan de Staat te betalen een bedrag ad € 3.482,05, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.622,22, te berekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten, waaronder een bedrag aan salaris voor de gemachtigde(n) van de Staat.
3.2
Aan deze vordering legt de Staat -samengevat- ten grondslag dat [gedaagde] in de periode [2011] een bedrag van € 3.732,94 zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd heeft ontvangen van de Staat. Op dat bedrag moet een bedrag van
€ 1.000,00 aan schadevergoeding en een bedrag van € 70,72 als belastingteruggaaf in mindering worden gebracht, zodat een verschuldigd bedrag van € 2.662,22 resteert. De Staat heeft buitengerechtelijke kosten (€ 473,38, incl. BTW)) moeten maken om [gedaagde] tot betaling van dat bedrag te bewegen en tot de dag van de dagvaarding is rente geaccumuleerd voor een bedrag van € 346,45.

4.Het verweer

4.1
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Enerzijds is hij van mening dat de vordering van de Staat is verjaard, anderzijds stelt hij dat hij de hoofdsom niet verschuldigd is, omdat de procedure, die tot zijn ontslag heeft geleid op onjuiste gronden stoelt. In verband daarmee is hij een procedure voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gestart. Voor zover relevant, zal het verweer hierna besproken worden.

5.De beoordeling

5.1
Het verweer van [gedaagde] valt in twee delen uiteen. In de eerste plaats stelt [gedaagde] dat de vordering van de Staat verjaard is. In de tweede plaats stelt hij dat hij de hoofdsom niet verschuldigd is en dat hij daarvoor een procedure voert bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De kantonrechter zal deze verweren van [gedaagde] achtereenvolgens behandelen.
5.2
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat de vordering van de Staat is verjaard oordeelt de kantonrechter als volgt.
5.3
Uit de overgelegde stukken (productie 1 bij dagvaarding) blijkt dat de Staat voor de eerste maal bij brieven van 13 oktober 2011 bij [gedaagde] aanspraak maakt op betaling van een bedrag van € 1.132,19 als onverschuldigd betaald salaris over de periode 26 mei 2011 tot en met juni 2011 en een bedrag van € 2.600,75 als gevolg van een disciplinaire straf, in totaal € 3.732,94. Dat later op dit bedrag een bedrag van € 1.072,78 in mindering is gebracht doet daaraan niet af.
5.4
Zonder stuiting van de verjaring zou de vordering van de Staat op 13 oktober 2016 verjaard zijn.
5.5
Uit de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde emailcorrespondentie tussen mevr. [E] , namens de Staat, en [gedaagde] blijkt dat [gedaagde] op 12 februari 2016 een voorstel doet om het bedrag van € 2.6226,62 in termijnen van € 50,- per maand af te gaan lossen. Als reactie daarop doet mevr. [E] een tegenvoorstel van een maandbedrag van € 100,- , zodat de schuld in 27 termijnen, 26 van € 100,- en een van € 62,22 zal zijn afgelost. Met dat voorstel gaat [gedaagde] akkoord, gelet op zijn vraag (email van 1 maart 2016) naar het bankrekeningnummer van de Staat en zijn bevestiging (email van 7 maart 2016) dat hij de eerste termijn heeft voldaan.
5.6
Uit het feit dat [gedaagde] op 12 februari 2016 een voorstel doet om de schuld in termijnen te gaan betalen leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] in ieder geval op die datum, die ligt voordat de vordering op 13 oktober 2016 zou zijn verjaard, de vordering van de Staat heeft erkend. Op grond van artikel 3:318 BW is de verjaring van de vordering met die erkenning gestuit. Dat [gedaagde] daarna, op 7 maart 2016, ter gelegenheid van de eerste termijnbetaling, meedeelt dat hij die betaling ‘onder protest en gehoudenheid daartoe’ heeft gedaan, kan de erkeninning van de vordering, die daarvoor is gedaan, niet ongedaan maken, nog afgezien van het feit dat uit de mededeling van 11 maart 2016 niet blijkt waar zijn protest betrekking op heeft. Het verweer van [gedaagde] dat de vordering is verjaard wordt daarom afgewezen.
5.7
Ten aanzien van de verweer dat de hoofdsom niet verschuldigd is oordeelt de kantonrechter als volgt.
5.8
In Nederland zijn de mogelijkheden van [gedaagde] om zijn ontslag aan te vechten
-kennelijk- uitgeput, nu de Centrale Raad van Beroep het verzoek tot herziening van de beslissing van 10 december 2015 heeft afgewezen. Blijkbaar rest [gedaagde] alleen nog een beroep bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ofschoon niet eenduidig gebleken is of hij daadwerkelijk een procedure voor die instantie is begonnen. Uit de overgelegde brief van zijn raadsman van 9 oktober 2017 blijkt dat in ieder geval niet. Wat daar ook van zij, in ieder geval heeft een procedure voor het Hof geen schorsende werking.
5.9
Nu de rechtsmiddelen van [gedaagde] zijn uitgeput staat de verschuldigdheid van het bedrag van de hoofdsom van € 2.266,62 vast. Een mogelijke (toekomstige) beslissing van het Hof zal hoogstens leiden tot een schadevergoedingsverplichting aan de zijde van de Staat. Deze mogelijke verplichting, waarvan dus nog lang niet vaststaat dat deze zal worden toegewezen, kan niet nu reeds met het (wel) verschuldigde bedrag van
€ 2.662,62 worden verrekend. Het tweede verweer van [gedaagde] zal daardoor eveneens worden afgewezen en de vordering van de Staat tot betaling van de hoofdsom zal dus worden toegewezen.
5.1
Tegen de buitengerechtelijke kosten heeft [gedaagde] geen (zelfstandig) verweer gevoerd, en evenmin tegen de gevorderde rente over de hoofdsom tot de dag van de dagvaarding. Deze vorderingen van de Staat tegen [gedaagde] zullen derhalve ook worden toegewezen. Dat geldt ook voor de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
5.11
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat, als hierna vermeld.
De beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.482,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.662,62 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, tot heden vastgesteld op € 916,57, waarvan € 350,-- aan salaris gemachtigde;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.