ECLI:NL:RBDHA:2017:1200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16 / 22432
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 door ernstig zieke vreemdeling met ongeneselijke ziekte

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een vreemdeling afkomstig uit Kosovo, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser heeft een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin hij verzoekt om zijn uitzetting achterwege te laten vanwege zijn ernstige, ongeneselijke ziekte, idiopathische pulmonale arteriële hypertensie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemiddelde levensverwachting na de diagnose ongeveer 2,8 jaar is en dat eiser niet binnen drie maanden zal komen te overlijden. Verweerder heeft in zijn besluit geconcludeerd dat er geen sprake is van een medische noodsituatie zoals gedefinieerd in de Vreemdelingencirculaire 2000. Eiser heeft echter aangevoerd dat de medicatie die hij in Nederland ontvangt niet beschikbaar is in Kosovo, wat zou leiden tot een medische noodsituatie bij terugkeer.

De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in overweging genomen, met name het arrest Paposhvili v. België, waarin wordt gesteld dat ook vreemdelingen die niet in een onmiddellijke levensbedreigende situatie verkeren, recht hebben op bescherming onder artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen schending van artikel 3 aan de orde kan zijn enkel omdat er geen medische noodsituatie is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- en dient het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/22432

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 15 augustus 2016 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 16/18374).
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Kosovo. Eiser heeft in 2013 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Hongarije de verantwoordelijke lidstaat is. Deze beslissing is inmiddels onherroepelijk geworden.
2. Op 23 mei 2016 heeft eiser de hiervoor genoemde aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw ingediend. In verband hiermee heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) om een advies gevraagd. Op 11 augustus 2016 heeft het BMA een advies uitgebracht.
3. In het BMA-advies is vermeld dat uit de verkregen informatie van de behandelaars van eiser blijkt dat hij lijdt aan idiopathische pulmonale arteriële hypertensie, dat wil zeggen hoge bloeddruk in de longslagader door onbekende oorzaak. Hierdoor heeft eiser last van benauwdheid bij inspanning en van een verminderd inspanningsvermogen. Het is een zeer ernstig ziektebeeld waarbij, zowel met als zonder behandeling, de prognose zeer slecht is. Gemiddeld overlijden de meeste mensen binnen enkele jaren na het stellen van de diagnose, zowel met als zonder behandeling. Dat wil zeggen dat er nog geen afdoende behandeling dan wel effectieve behandeling voor is gevonden. Eiser had voor aanvang van de behandeling met het middel macitentan medische klachten die worden gekwalificeerd als WHO/NYHA klasse II tot III en na aanvang van de behandeling met macitentan had hij WHO/NYHA klasse II. Met de huidige ingestelde medicamenteuze therapie zijn de klachten verbeterd. Na aanvankelijk vermindering van de 6 minuten looptest van 504 meter naar 487 meter is thans de loopafstand 507 meter. De behandeling is in eerst instantie gericht op het behandelen van de onderliggende oorzaak. Bij eiser is deze oorzaak echter onbekend. Zonder behandeling is er na stellen van de diagnose een gemiddelde overlevingsduur van 2,8 jaar. Hoe lang de overlevingsduur is mét behandeling is niet bekend. Wel is bekend dat met het middel dat eiser momenteel krijgt voorgeschreven, toename van de overlevingsduur niet is aangetoond. De behandeling van eiser is van blijvende aard en levenslang noodzakelijk.
Op de vraagstelling of het uitblijven van de behandeling leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn verwijst het BMA-advies naar een brief van de behandelaar van eiser d.d.
2 april 2016, waarin deze behandelaar de vraag stelt of onder een medische noodsituatie “binnen afzienbare termijn” niet een langere termijn dan de door de IND gehanteerde termijn van drie maanden moet worden genomen. De behandelaar vindt dat het overlijden van een 34 jarige man binnen enkele jaren zeker als “binnen afzijnbare termijn” valt aan te merken. Het BMA stelt hier tegenover dat conform het beleid, omschreven in paragraaf B/8.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), getoetst moet worden aan de termijn van drie maanden. Bij het staken van de behandeling zullen de klachten van eiser weliswaar binnen drie maanden toenemen, maar aangezien de gemiddelde overleving na het stellen van de diagnose bedraagt 2,8 jaar, is geen sprake van een medische noodsituatie.
Volgens het BMA-advies wordt eiser voorts geacht te kunnen reizen mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. In geval van een vliegreis dient op de luchthaven een rolstoel ter beschikking te zijn. Verder wordt aanbevolen om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
4. Bij het besluit van 15 augustus 2016 heeft verweerder onder verwijzing naar het BMA-advies de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat bij terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst geen medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten.
5. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag van eiser.
6. In beroep heeft eiser aangevoerd dat er bij terugkeer naar zijn land van herkomst wel een medische noodsituatie zal ontstaan met als gevolg dat hij komt te overlijden. De medicatie die eiser in Nederland krijgt toegediend is in Kosovo niet beschikbaar.
Het standpunt dat alleen sprake is van een medische noodsituatie als er sprake is van overlijden binnen drie maanden is een harde, inhumane stellingname van de zijde van verweerder, aldus eiser. Daarnaast is eiser van mening dat er sprake is van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij mag het niet uitmaken of de bepaalbare termijn drie maanden of 2,8 jaar bedraagt. Het feit dat de levensduur van eiser bepaalbaar is en ligt beneden de gemiddelde levensduur dient volgens eiser leidend te zijn. Eiser verwijst voorts naar een brief van 9 september 2016 van behandelaar dr. [naam behandelaar], congenitaal cardioloog bij het Radboud Universitair Medisch Centrum. Tot slot beroept eiser zich op de hoorplicht.
7. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) nimmer heeft gesteld dat de termijn van drie maanden onredelijk is. Voorts is schending van artikel 3 van het EVRM niet aan de orde. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt onderbouwd door te stellen dat er nooit sprake kan zijn van schending van artikel 3 van het EVRM indien er – zoals hier – geen sprake is van een medische noodsituatie. Om diezelfde reden speelt ook het arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 inzake Paposhvili v. België in de onderhavige zaak geen rol en heeft verweerder dit niet bij zijn beoordeling hoeven te betrekken.
8. de rechtbank overweegt als volgt.
9. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is te reizen.
Ingevolge paragraaf A3/7 van de Vc 2000 blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege als het Bureau Medische Advisering (BMA) aangeeft dat sprake is van één van de volgende situaties:
1. vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden is deze medisch gezien niet in staat om te reizen;
2. a. de stopzetting van de medische behandeling doet een medische noodsituatie ontstaan, en:
b. de medische behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken.
Onder een medische noodsituatie als bedoeld in 2a wordt verstaan: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade
10. De rechtbank overweegt allereerst dat partijen het er over eens zijn dat eiser lijdt aan idiopathische pulmonale arteriële hypertensie en dat dit een zeer ernstige, ongeneselijke, ziekte is. Tevens zijn partijen het er over eens dat de prognose, zowel met als zonder behandeling, zeer slecht is. De gemiddelde levensverwachting na het stellen van de diagnose is 2,8 jaar. Blijkens een brief van het VieCuri Medisch Centrum te Venlo, gericht aan de huisarts van eiser, is eiser op 13 april 2015 gezien op de poli Cardiologie, met een voorgeschiedenis van onverklaarbare pulmonale hypertensie.
In de brief wordt aangegeven dat er een aantal onderzoeken zijn uitgevoerd, zoals een ECG en een echo van het hart. Als conclusie wordt gesteld dat eiser bij VieCuri in behandeling is wegens onbegrepen pulmonale hypertensie. Er zal aanvullend onderzoek worden verricht naar de oorzaak van de klachten.
Uit deze brief maakt de rechtbank op dat de diagnose van eiser is gesteld rond 13 april 2015, derhalve inmiddels ongeveer 1 jaar en 10 maanden geleden. Hiervan uitgaande zou de gemiddelde levensverwachting van eiser (zowel met als zonder behandeling) inmiddels aanzienlijk zijn gedaald, maar ligt het nog niet in de verwachting dat eiser binnen drie maanden zal komen te overlijden. Verweerder heeft derhalve in zoverre terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van een medische noodsituatie zoals gedefinieerd in de Vc 2000. Het feit dat eiser dit beleid hardvochtig vindt doet hier niet aan af.
11. Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge de tot voor kort bestaande lijn in de jurisprudentie van het EHRM was één van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op schending van artikel 3 van het EVRM in gevallen als het onderhavige, dat de vreemdeling in ieder geval ongeneselijk ziek en in feite terminaal moest zijn. Het Hof spreek in die jurisprudentie van “
a real risk of dying”.
In het arrest Paposhvili v België heeft het EHRM echter een andere lijn ingezet. In dit arrest geeft het Hof eerst een samenvatting van de bestaande jurisprudentie inzake artikel 3 van het EVRM in relatie tot gevolgen die kunnen ontstaan bij uitzetting van zieke vreemdelingen. In rechtsoverweging 181 overweegt het Hof op grond van de gegeven samenvatting vervolgens dat de bestaande jurisprudentie, waarbij alleen sprake kon zijn van strijd met artikel 3 van het EVRM ten aanzien van vreemdelingen die “close to death” waren, aan de vreemdeling die ernstig ziek, maar wiens toestand minder kritiek is, het recht heeft ontzegd van de bescherming van artikel 3 van het EVRM. In rechtsoverweging 182 overweegt het Hof vervolgens dat in het licht van het voorgaande - en in gedachte houdend dat het EVRM zo uitgelegd dient te worden dat de hierin opgenomen rechten ook effectief, en niet slechts theoretisch zijn - dat de bestaande lijn opheldering behoeft. In rechtsoverweging 183 geeft het Hof deze opheldering. Het Hof overweegt hier als volgt:
“The Court considers that the “other very exceptional cases” within the meaning of the judgement in N. v. the United Kingdom which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a seriously ill person in which substantial grounds have been shown for believing that he or she,although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of acces to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy.”
Uit bovenstaande rechtsoverweging van het EHRM volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in gevallen waarin iemand niet binnen korte tijd komt te overlijden onder omstandigheden sprake kan zijn van schending van artikel 3 van het EVRM. Anders dan verweerder stelt betekent dit voor de onderhavige zaak dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen schending van artikel 3 van het EVRM aan de orde kan zijn enkel en alleen vanwege het feit dat geen sprake is van een medische noodsituatie. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid.
Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. In het kader van de finale geschillenbeslechting heeft de rechtbank nog bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Nu verweerder echter geen inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat het allereerst op de weg van verweerder ligt dit te doen.
12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat beroep gegrond is en dat verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
14. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank voorts bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 168,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Haddoumi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.