3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Rechtmatigheid van het verkregen bewijs
Ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Bewijsuitsluiting kan slechts aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsvergaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
De eerste vraag die thans voorligt, is de vraag of sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
Uit de hierboven beschreven gang van zaken maakt de rechtbank op dat de zus van verdachte op initiatief van de politie de slaapkamer van verdachte heeft doorzocht - overigens zonder dat zij daarbij op haar verschoningsrecht is gewezen -, waarna de politie de bij die gelegenheid gevonden goederen in beslag heeft genomen. Dat de vondst van de goederen het resultaat is geweest van een doorzoeking en niet slechts van zoekend rondkijken, kan worden opgemaakt uit de omstandigheid dat de goederen zijn aangetroffen in twee schoenendozen die zich onder een kast bevonden. Aangezien deze doorzoeking op initiatief van de politie heeft plaatsgevonden, kan de politie zich niet verschuilen achter het feit dat de zus van verdachte dit heeft gedaan, maar moet dit handelen aan de politie worden toegerekend. Nu het om de slaapkamer van verdachte ging, kon alleen verdachte - en niet diens zus, ongeacht of zij ook op dat adres woonde - toestemming geven voor deze doorzoeking. Deze toestemming ontbrak. Een dergelijke doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner mag alleen geschieden door de rechter-commissaris (artikel 110 Sv), dan wel onder omstandigheden door een (hulp)officier van justitie, voorzien van een machtiging van de rechter-commissaris (artikel 97 Sv). Hieraan is niet voldaan, zodat sprake is van een vormverzuim, dat niet kan worden hersteld.
Bij de beoordeling of en zo ja welk rechtsgevolg moet worden toegepast, dient de rechtbank ingevolge artikel 359a, tweede lid, Sv rekening te houden met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De genoemde voorschriften ter zake van een doorzoeking zijn aan te merken als belangrijke strafvorderlijke voorschriften. Een doorzoeking van een woning zonder toestemming van de bewoner levert een vergaande inbreuk op van diens persoonlijke levenssfeer, reden waarom de wetgever hiervoor procedurele regels heeft vastgesteld en heeft bepaald dat dit niet zonder (de machtiging van) de rechter-commissaris kan plaatsvinden. Deze belangrijke strafvorderlijke voorschriften zijn door de handelswijze van de politie in aanzienlijke mate geschonden. De doorzoeking door de zus van verdachte op initiatief van de politie heeft niet alleen plaatsgevonden zonder toestemming van verdachte en zonder voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris, maar ook zonder toezicht op de uitvoering daarvan door de rechter-commissaris of door een (hulp)officier van justitie en zonder dat de gang van zaken tijdens de doorzoeking is vastgelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, zodat dit niet door de rechtbank valt te toetsen. Hierdoor is niet alleen een vergaande inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, maar is eveneens het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden. Gelet op de hierboven genoemde belangen die de geschonden voorschriften dienen, de ernst van het verzuim en de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan, en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, is de rechtbank van oordeel dat het bewijsmateriaal dat door de onrechtmatige doorzoeking is verkregen moet worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank zal het aantreffen van de gestolen goederen in de kamer van verdachte uitsluiten van het bewijs, nu dit een rechtstreeks gevolg is van het vormverzuim. Daarnaast zal de rechtbank ook de bekennende verklaring ten aanzien van de woninginbraak gepleegd op 14 juni 2014 (feit 2) uitsluiten van het bewijs, nu deze bekennende verklaring naar het oordeel van de rechtbank het rechtstreekse gevolg is van de confrontatie met de in zijn kamer aangetroffen gestolen goederen.
Ten aanzien van de bekennende verklaring van verdachte met betrekking tot feit 1 is de rechtbank van oordeel dat deze niet het rechtstreekse gevolg is van het vormverzuim. Tijdens de doorzoeking is er immers niets ter zake van deze woninginbraak in de kamer van verdachte aangetroffen, zodat niet kan worden aangenomen dat verdachte zijn bekennende verklaring met betrekking tot feit 1 heeft afgelegd als direct gevolg van de confrontatie met de aangetroffen goederen. De enkele omstandigheid dat verdachte zijn bekennende verklaring heeft afgelegd na te zijn geconfronteerd met de aangetroffen goederen is daarvoor onvoldoende. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding deze bekennende verklaring uit te sluiten van het bewijs.
Bewijs ten aanzien van feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen waarnaar in de inleiding is verwezen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Vrijspraak feit 2 en 3
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen wettig bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de woninginbraak gepleegd in vereniging op 13 juni 2014 en de woninginbraak gepleegd op 14 november 2014, dan wel de heling van de goederen die zijn weggenomen bij de woninginbraak van 14 november 2014. Gelet hierop zal de rechtbank verdachte ten aanzien van feit 2 en feit 3 primair en subsidiair vrijspreken.