ECLI:NL:RBDHA:2017:11654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
C-09-4926508-RL EXPL 16-8603
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenverhaal door de Staat en de reikwijdte van de garantie onder de Waterwet

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2017, staat de vraag centraal of de Staat der Nederlanden kosten kan verhalen op de verzekeraar SON Scheepsverzekeringen voor kosten gemaakt bij de berging van een vastgelopen schip. Het schip, dat verzekerd was door SON, liep op 24 juni 2014 aan de grond op de Geldersche IJssel. De Staat heeft kosten gemaakt voor scheepvaartbegeleiding en peilwerkzaamheden, die door SON onder garantie zijn verhaald. SON betwist de rechtmatigheid van deze kosten en stelt dat deze buiten de reikwijdte van de garantie vallen, aangezien ze zijn gemaakt in het kader van de reguliere uitoefening van de overheidstaak.

De rechtbank oordeelt dat de garantie, afgegeven door SON, wel degelijk betrekking heeft op de kosten van scheepvaartbegeleiding en peilwerkzaamheden. De rechtbank stelt vast dat de garantie niet alleen betrekking heeft op de kosten die voortvloeien uit de Waterwet, maar ook op de kosten die de Staat heeft gemaakt in het kader van zijn publieke taak. De rechtbank concludeert dat de kosten die de Staat heeft gemaakt voor scheepvaartbegeleiding en peilwerkzaamheden rechtmatig zijn en dat SON aansprakelijk is voor deze kosten. De vordering van SON om de kosten terug te vorderen wordt afgewezen, en SON wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verzekeraars in het kader van garanties en de mogelijkheid voor de Staat om kosten te verhalen die voortkomen uit de uitoefening van publieke taken, zelfs als deze kosten niet direct onder de Waterwet vallen. De rechtbank bevestigt dat de garantie die door SON is afgegeven, ook een eigenstandige verplichting tot betaling met zich meebrengt, en dat de Staat gerechtigd is om deze garantie in te roepen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton
zaaknummer / rolnummer:
C/09/4926508 / RL EXPL 16-8603
Vonnis van 11 oktober 2017
in de zaak van
de naamloze vennootschap
TVM VERZEKERINGEN N.V.,
tevens handelend onder de naam SON Scheepsverzekeringen,
gevestigd te Hoogeveen,
eiseres,
advocaat: mr. J. Blussé van Oud-Albas,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Hu.
Partijen zullen hierna SON en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding met producties van 21 januari 2016;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het vonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de op 17 februari 2017 gehouden comparitie na antwoord.
1.2.
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald

2.De feiten

2.1.
In de ochtend van 24 juni 2014, tussen 8.00 uur en 9.00 uur, is het door SON verzekerde en aan [de verzekerde] (hierna: verzekerde) in eigendom toebehorende motorvrachtschip “ [motorvrachtschip X] ” (hierna: de [motorvrachtschip X] ) aan bakboordzijde aan de grond gelopen op de Geldersche IJssel bij De Steegh, ter hoogte van kmr. 891. Ten tijde van het voorval was de minst gepeilde diepte (MGD) ter plaatse 2,40 meter.
2.2.
De [motorvrachtschip X] is volgens de meetbrief van de ILT 66,98 meter lang en 8,20 meter breed, met een diepgang bij grootste inzinking van 2,52 meter. Ten tijde van het voorval was de [motorvrachtschip X] beladen met 900 ton en lag zij 2,46 meter diep.
2.3.
Het proces-verbaal van verhoor van de als verdachte gehoorde schipper vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

Gister (maandag 23 juni) zag ik dat de MGD 2.50 meter was. Ik heb dat op teletekst gezien. Vanochtend om 6.00 uur ben ik begonnen met laden. De MGD van vandaag stond er toen nog niet op. Door ervaring weet ik dat het minder was. Ik heb toen besloten om tot 2.40 meter te gaan. Om half 9 stond de MGD er pas op, maar toen zat ik vast. Hij stond toen op 2.40 meter. Ik had op 5 centimeter gerekend, maar het waren er 10. Tijdens de vaart heb ik er wel rekening mee gehouden.”
2.4.
De [motorvrachtschip X] kon niet op eigen kracht loskomen. Op initiatief van SON is sleep- en bergingsbedrijf FBT (hierna: FBT) ingeschakeld. FBT heeft de sleepboot ‘Flumar’ ingezet. Deze arriveerde om 15.20 uur en ving om 15.37 uur aan met haar werkzaamheden. Bij de uitvoering van de werkzaamheden kwam de [motorvrachtschip X] gedeeltelijk dwars te liggen, waardoor schepen langer dan 80 meter niet meer langs de [motorvrachtschip X] konden varen. Kortere schepen konden onder begeleiding langs de [motorvrachtschip X] varen. RWS heeft de RWS 30 en de RWS 44 ingezet voor begeleiding van het scheepvaartverkeer.
2.5.
Nadat de [motorvrachtschip X] was losgetornd heeft de Staat de bodem van de vaarweg gepeild. Daarbij bleek dat door het vastvaren en het lostornen van de [motorvrachtschip X] een ondiepte van ongeveer twee meter was ontstaan in het midden van de vaarweg. FBT heeft deze oneffenheid in de bodem op 25 juni 2014 op aanwijzing van de Staat met behulp van het kraanschip ‘Hebbes’ weggehaald. Tijdens de werkzaamheden was ter plaatse sprake van een algehele stremming van het scheepvaartverkeer en heeft de Staat materieel en personeel ingezet om het scheepvaartverkeer te begeleiden.
2.6.
SON heeft € 8.264,77 ex btw voldaan aan FBT voor het lostrekken van de [motorvrachtschip X] en het weghalen van de oneffenheden in de vaarweg.
2.7.
Op 25 juni 2014 heeft SON voor een bedrag van € 23.940 een garantie afgegeven, met als opschrift “
GARANTIE EX ARTIKEL 7.21 WATERWET”(hierna: de garantie). Deze luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“in aanmerking nemende,
(...)
b. dat deze eigenaar krachtens het bepaalde in artikel 7.21 Waterwet (Wet van 22 december 2009), houdende regels met betrekking tot het beheer en gebruik van watersystemen (Waterwet), uit hoofde van de door de in dat artikel bedoelde ambtenaar tot hem gerichte vordering jegens het Rijk, ter vrijgeving van genoemd schip, verplicht is om het door de ambtenaar geraamde schadebedrag, inclusief de wettelijke rente en (proces-)kosten, groot 23.940 euro (...), tot zekerheid aan deze ambtenaar te betalen, waarbij het Rijk gerechtigd is om het aldus te betalen schadebedrag onmiddellijk aan te wenden voor herstel.
c. dat voorgenoemde eigenaar evenwel niet in staat en/of bereid is gebleken het door eerdergenoemde schadebedrag na opgave terstond aan deze te voldoen, zodat meergenoemde ambtenaar ingevolge artikel 7.21 der Wet van de eigenaar heeft verlangd dat deze, ter vrijgeving van eerdergenoemd schip, tot genoegen van die ambtenaar zekerheid stelt voor betaling van het geraamde schadebedrag binnen redelijke termijn;
verklaart:
1. hierbij als eigen verplichting zich tot het hierboven genoemde bedrag, derhalve tot een bedrag van 23.940 euro (...) onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant te stellen tegenover het Rijk;
2. zich te verbinden om op eerste of enkel verzoek van het Rijk terstond aan het Rijk te zullen voldoen al hetgeen het Rijk verklaart van de Garant te vorderen te hebben ter zake van bovengenoemde schade, met dien verstande dat het bedrag waarvoor de Garant uit hoofde van deze garantie zal kunnen worden aangesproken nimmer meer zal bedragen dan het hiervoor onder 1. genoemde maximum;
3. indien en voor zover op dit garantieformulier onbedoeld de wettelijke bepalingen omtrent borgtocht toepassing zouden vinden, met en door ondertekening van dit garantieformulier bij voorbaat afstand te doen van alle bij de wet aan borgen toegekende (voor-) rechten en verweermiddelen, in het bijzonder het beroep op de artikelen 7:852 t/m 856. 7;858 t/m 861 en de artikelen 6:139 en 6:154 van het Burgerlijk Wetboek.
(...)”
2.8.
Bij het retourneren van de garantie op 25 juni 2016 heeft SON haar verbazing geuit over de hoogte van het begrote bedrag van de garantie en heeft zij – onder meer – geschreven:
“(...) Wij hebben contact opgenomen met (FBT), die de lading uit de ‘ [motorvrachtschip X] ’ heeft gehaald en het schip heeft losgetrokken. FBT werd door Rijkswaterstaat gevraagd om door het vastvaren van de ‘ [motorvrachtschip X] ” ontstane oneffenheden weg te halen.
Dhr. [A] van FBT liet ons weten dat die ingreep vrij eenvoudig uitgevoerd kon worden en de oneffenheden binnen een paar uren verholpen moeten zijn. Wij hebben dhr. [A] dan ook verzocht om zijn rekening naar ons te sturen.
De garantie betreft dus alleen de inzet van het Rijkswaterstaatpersoneel en het peilbootje. Wij wachten een specificatie van uw kosten dan ook af.”
2.9.
Op 30 juni 2014 heeft de Staat de garantie ingeroepen voor € 15.969,13. De Staat heeft hierover aan SON geschreven:
“Ten gevolge van het incident heeft Rijkswaterstaat kosten moeten maken in het kader van de (verkeers-) begeleiding ter plaatse. Voor deze kosten heb ik uw verzekerde op 24-6-2014 aansprakelijk gesteld.”
2.10.
De bijgevoegde specificatie vermeldt naast administratiekosten een bedrag van
€ 9.229 aan arbeidsloon van het ingezette personeel en € 6.275 aan inzet van hulpmiddelen, te weten een pick-up zonder chauffeur en de patrouillevaartuigen RWS 30 (16 uur), RWS 13 (6,5 uur) en RWS 44 (14,5 uur).
2.11.
Nadat SON op 4 juli 2014 had gevraagd om een nadere specificatie en toelichting “
waarom betreffende kosten zijn gemaakt en wat het ingezette personeel exact heeft gedaan”heeft de Staat op 11 juli 2014 een samenvatting van de journaalposten (doen) toekomen die betrekking hebben op de afwikkeling van dit incident”, met de toevoeging:
“Zoals u daarin kunt lezen, zijn de patrouillevaartuigen RWS30, 44 nagenoeg vanaf de start, en RWS 16 incidenteel, ingezet voor de verkeersbegeleiding en peilwerkzaamheden gedurende de periode dat de IJssel gestremd was, dus vanaf het vastlopen van het schip tot en met de werkzaamheden door [A] .”
2.12.
SON heeft onder protest € 16.185,76 (€ 15.969,13, met € 216,63 aan wettelijke rente) voldaan aan de Staat.

3.Het geschil

3.1.
SON vordert dat de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeling tot betaling aan TVM van € 16.185,76 met rente, met veroordeling van de Staat in de kosten en de nakosten, met rente.
3.2.
SON stelt dat zij € 16.185,76 onverschuldigd heeft betaald, aangezien de kosten buiten de reikwijdte van de garantie vallen en zijn gemaakt ter vervulling van de reguliere uitoefening van de overheidstaak van de Staat.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

Reikwijdte van de afgegeven garantie

4.1.
Partijen twisten over de vraag of de onder 2.10 bedoelde kosten waarvoor de garantie is ingeroepen vallen binnen de reikwijdte van de garantie. De rechtbank beantwoord deze vraag bevestigend. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.2.
De garantie verwijst in de kop naar artikel 7.21 Waterwet (oud, versie geldend voor 1 januari 2016). Deze bepaling voorzag in de bevoegdheid om na een aanvaring zekerheid te verlangen voor verhaal van de kosten wegens schade, toegebracht aan waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij een beheerder, waarvoor eigenaren of gebruikers van vaartuigen wettelijk aansprakelijk zijn. Dit artikel biedt een grondslag voor zekerheidstelling door verzekerde voor kostenverhaal door de Staat.
4.3.
Niettegenstaande de vermelding in de kop, is de garantie is niet rechtstreeks op deze bepaling gebaseerd. Artikel 7.21 Waterwet geeft geen bevoegdheid ten aanzien van SON, alleen ten aanzien van verzekerde. De garantie vermeldt (in de considerans onder b en c) dat op de voet van artikel 7.21 Waterwet werd verlangd dat verzekerde het geraamde schadebedrag zou betalen. Verzekerde was niet in staat en/of bereid tot betaling, waarop van hem zekerheid ex artikel 7.21 Waterwet is verlangd. Vervolgens heeft SON een eigen verplichting tot zekerheidsstelling op zich genomen (zoals vermeld in de garantie onder 1). SON heeft de garantie dus niet namens verzekerde afgegeven. Met de verplichting tot zekerheidsstelling heeft SON ook een eigenstandige verplichting tot betaling onder de garantie op zich genomen.
4.4.
Toen SON de garantie afgaf, had zij reeds opdracht gegeven aan FBT voor de met de ‘Flumar’ en de ‘Hebbes’ uitgevoerde werkzaamheden. De garantie kon dus geen betrekking hebben op de kosten van het lostrekken van de [motorvrachtschip X] en het uitdiepen van de vaarweg. De enige andere activiteiten in verband met het voorval waren de scheepvaartbegeleiding tijdens de werkzaamheden, die een tijdelijke stremming van de Geldersche IJssel veroorzaakten, en de peilwerkzaamheden. Getuige haar opmerking “
de garantie betreft dus alleen de inzet van het Rijkswaterstaatpersoneel en het peilbootje”in haar onder 2.8 geciteerde brief, ging ook SON ervan uit dat de garantie alleen betrekking had op de kosten van het peilen en de scheepvaartbegeleiding. Haar tijdens de zitting gevoerde betoog dat zij nooit een garantie afgeeft voor de kosten van dergelijke werkzaamheden, is in tegenspraak met de inhoud van deze brief.
4.5.
Dat de garantie in de kop artikel 7.21 Waterwet noemt, maakt het voorgaande niet anders. Deze bepaling ziet op kostenverhaal op verzekerde, niet op SON, en geeft grondslag om van verzekerde, niet van SON, te verlangen dat een garantie wordt afgegeven. Als professionele scheepsverzekeraar moet SON geacht worden te weten dat artikel 7.21 Waterwet niet rechtstreeks op haar van toepassing is, tenzij zij als gemachtigde van de verzekerde handelt, hetgeen niet aan de orde was. Los daarvan is met zoveel woorden aan de orde geweest tussen partijen dat de door SON afgegeven garantie alleen zag op de kosten van scheepvaartbegeleiding en peilen. De garantie is dus voor deze kosten afgegeven, ook als deze niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 7.21 Waterwet. Het geschil daarover kan onbesproken blijven.
Kostenverhaal mogelijk in verband met publieke taakuitoefening ?
4.6.
Niet ter discussie staat dat de kosten voor scheepvaartbegeleiding en peilen zijn gemaakt ter uitoefening van de publieke taak van de Staat. Dit staat volgens SON in de weg aan het inroepen van de garantie door de Staat. De partijdiscussie is toegespitst op de kosten van scheepvaartbegeleiding. De rechtbank vat het betoog van SON hierover op als ertoe strekkend dat zij niet kan worden gehouden aan de garantie indien deze is afgegeven voor kosten die de Staat niet mag verhalen. Dit betoog gaat reeds niet op omdat de Staat deze kosten in dit geval wel mag verhalen. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.7.
Bij de beoordeling van de vraag of de Staat deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen, moet tot uitgangspunt worden genomen hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 11 december 1992, NJ 1994, 639, heeft geoordeeld met betrekking tot de vraag of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten kan verhalen langs privaatrechtelijke weg. In dat arrest heeft de Hoge Raad aanvaard dat wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van deze vraag voorziet, beslissend is of kostenverhaal via het privaatrecht die publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis) zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.
4.8.
Partijen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat deze taak is uitgevoerd op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Voor beantwoording van de vraag of de Staat de onderhavige kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen op de eigenaar en zijn verzekeraar, is beslissend of de Scheepvaartverkeerswet aan zodanig verhaal in de weg staat. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Artikel 14 lid 2 Scheepvaartverkeerswet geeft een grondslag voor verhaal van kosten van scheepvaartbegeleiding. Deze bepaling houdt in dat “
in verband met door een ander in, op of boven die scheepvaartweg te ondernemen activiteiten welke niet behoren tot het normale verkeersgebruik van die scheepvaartweg, (…) die ander door het bevoegd gezag (kan) worden verplicht de kosten te vergoeden, die het heeft gemaakt voor die maatregelen.” Bij behandeling van de vraag of de regeling een financiële lastenverzwaring voor de scheepvaart met zich zou brengen, is in de wetgeschiedenis opgemerkt dat het een vergoedingsregeling betreft “
voor zeer incidentele gevallen”(zie TK 1987-1988, 20289, nr. 3, p 81).
4.9.
De Scheepvaartverkeerswet voorziet dus in de mogelijkheid van verhaal voor de kosten van scheepvaartbegeleiding. Deze verbintenis tot vergoeding van de kosten dient te worden gekwalificeerd als een verbintenis uit onrechtmatige daad (vgl. HR 14 december 1979, NJ 1982, 96, r.o. 3). Daarmee houdt de Scheepvaartverkeerswet geen beletsel in voor een privaatrechtelijk, op onrechtmatige daad gegrond verhaal van kosten van scheepvaartbegeleiding. Er is geen grond om aan te nemen dat die wet eraan in de weg staat dat de Staat een garantie verlangt van SON ter zake van vergoeding van deze kosten. De opmerking van de wetgever dat de vergoedingsregeling van de Scheepvaartverkeerswet voor zeer incidentele gevallen is, leidt niet tot een ander oordeel over de vraag of sprake is van onaanvaardbare doorkruising.
Onrechtmatig handelen verzekerde ?
4.10.
Partijen nemen tot uitgangspunt dat de garantie alleen kan worden ingeroepen indien verzekerde jegens de Staat aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. SON stelt dat de Staat geen onrechtmatige daad van verzekerde heeft gesteld, laat staan aangetoond. Voor zover SON daarmee heeft willen betogen dat verzekerde niet onrechtmatig heeft gehandeld, gaat dit betoog niet op. Het voorval is te wijten aan een fout van verzekerde. De [motorvrachtschip X] had een te grote diepgang voor de vaarweg. Verzekerde heeft de belading afgestemd op de MGD van 23 juni 2014. Hij wist dat de MGD op 24 juni 2014 lager zou zijn dan de dag ervoor. Verzekerde is gaan varen voordat de MGD van die ochtend bekend was. De MGD was op 24 juni 2014 tien centimeter gedaald, meer dan de vijf centimeter waarop verzekerde had gerekend. Verzekerde heeft welbewust het risico genomen dat de [motorvrachtschip X] te diep zou liggen en zou kunnen vastlopen en schade aan de bodem van de vaarweg zou veroorzaken. Verzekerde heeft dusdoende niet deelgenomen aan het scheepvaartverkeer met een schip dat verenigbaar is met de karakteristiek en de afmetingen van de vaarweg, zoals voorgeschreven in artikel 1.06 Binnenvaartpolitiereglement. Hierin is het onrechtmatig handelen van verzekerde gelegen.
Noodzaak en redelijkheid van gegeven scheepvaartbegeleiding ?
4.11.
SON stelt dat de noodzaak en de redelijkheid van de verkeersbegeleidingskosten niet gesteld of gebleken is. Deze niet nader geconcretiseerde of onderbouwde stelling kan haar niet baten. Het ligt op de weg van SON, die zich op het rechtsgevolg beroept, voldoende concreet te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij deze kosten onverschuldigd heeft betaald. Dat kan aan de orde zijn, als de verkeersbegeleiding volledig overbodig was. Indien een vaarweg geheel of gedeeltelijk is gestremd, zoals gedurende de werkzaamheden van de ‘Flumar’ en de ‘Hebbes’ op 24 en 25 juni 2014, ligt begeleiding van het scheepvaartverkeer ter plaatse in de rede. Dat geldt in het bijzonder voor de situatie van gedeeltelijke stremming die aan de orde was op 24 juni 2104, toen alleen schepen van minder dan 80 meter onder begeleiding langs de plek konden varen waar de werkzaamheden werden uitgevoerd. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – kan de enkele stelling van SON dat de veiligheid voldoende gewaarborgd was met marifoonwaarschuwing van verzekerde aan de scheepvaart, niet tot de conclusie leiden dat de verkeersbegeleiding volledig overbodig was.
Hoogte kosten
4.12.
De enkele niet geconcretiseerde of onderbouwde stelling van SON dat de kosten disproportioneel zijn omdat zij niet in verhouding staan tot de kosten die FBT bij SON heeft gefactureerd, kan niet leiden tot de conclusie dat de Staat te hoge kosten in rekening heeft verhaald op SON.
Slotsom
4.13.
De vordering van Son wordt afgewezen, met veroordeling van SON in de proceskosten van de Staat. Deze worden begroot op € 500 aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt SON in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen en tot op heden begroot op € 500;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L Alwin en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017.