ECLI:NL:RBDHA:2017:11213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
4856944/16-6125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad zorgverlener jegens cliënt door onvoldoende verantwoording persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Inkomens Beheer en Bewindvoering, als eisende partij, en een gedaagde zorgverlener. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij de zorgverlener onvoldoende verantwoording heeft afgelegd over het persoonsgebonden budget (pgb) van de cliënt. De kantonrechter oordeelde dat de zorgverlener aansprakelijk is voor de schade die de cliënt heeft geleden, maar dat de vergoedingsplicht van de zorgverlener met 40% wordt verminderd vanwege eigen schuld van de cliënt. De afhankelijkheidsrelatie tussen de zorgverlener en de cliënt leidde tot een billijkheidscorrectie, waardoor de uiteindelijke schadeverdeling 70% voor de zorgverlener en 30% voor de cliënt werd vastgesteld. De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten toegewezen aan de eisende partij, waarbij de zorgverlener als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de zorgverlener als de cliënt in het kader van de verantwoording van het pgb.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Vestigingsplaats Den Haag
Zaaknummer: 4856944/16-6125
12 juli 2017
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de stichting
Stichting Inkomens Beheer en Bewindvoering in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [rechthebbende] ,gevestigd te Wateringen,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Hoekman,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.L. Wassenaar.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [rechthebbende] en [gedaagde] .

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2017;
- de akte na tussenvonnis van de zijde van [gedaagde] ;
- de akte na tussenvonnis van de zijde van [rechthebbende] ;
- de door partijen overgelegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 19 april 2017 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist. In zijn tussenvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat [rechthebbende] een zekere (mate) van eigen schuld toekomt op grond waarvan de kantonrechter aanleiding ziet om ook aan [rechthebbende] een deel van de ontstane schade van € 12.154,01 toe te delen. De kantonrechter heeft overwogen hierbij te denken aan een percentage van tussen de 40% en 60%. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de door de kantonrechter voorgestane verdeling van de schade over partijen.
2.2.
[rechthebbende] voert bij zijn akte na tussenvonnis aan dat de schade niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. [rechthebbende] heeft namelijk naar beste kunnen en vermogen gehandeld. Hij heeft immers hulp aan [gedaagde] gevraagd bij zijn financiële zaken waaronder de verantwoording van zijn PGB, ook heeft hij [gedaagde] tijdig in kennis gesteld van de vaststellingsbeschikking en heeft hij vertrouwd op de afspraak dat [gedaagde] het bezwaar tijdig zou indienen. Ten slotte heeft hij zelf nog geprobeerd om de vaststellingsbeschikking met haar gevolgen terug te draaien.
2.3.
Bij haar akte na tussenvonnis stelt [gedaagde] zich ter onderbouwing van haar beroep op eigen schuld van [rechthebbende] kort gezegd op het standpunt dat de beweerdelijke schade ten bedrage van € 12.154,01 haar niet kan worden toegerekend omdat [rechthebbende] deze schade ten gevolge van zijn ‘laisser faire’ gedrag volledig aan zichzelf heeft te wijten. Zij kan zich dan ook niet verenigen met de door de kantonrechter voorgestane verdeling van de schade. [gedaagde] voert ook nog aan dat [rechthebbende] een bedrag van € 7.991,00 ter zake van achterstallige woon- en zorgkosten aan haar moet betalen maar dat zij gezien de situatie van [rechthebbende] afziet van het incasseren van dit bedrag. Zij stelt daarnaast dat [rechthebbende] (een deel van) zijn PGB voor andere doeleinden dan woon- en zorgkosten heeft gebruikt waardoor de verantwoording aan het Zorgkantoor hoe dan ook onvoldoende zou zijn geweest.
2.4.
Het geschil tussen partijen spitst zich nog toe op de vraag in hoeverre de omvang van de vergoedingsplicht van [gedaagde] op de voet van artikel 6:101 BW verminderd dient te worden wegens het feit dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [rechthebbende] kan worden toegerekend.
2.5.
De kantonrechter acht daarbij de volgende (vaststaande) omstandigheden van belang:
Omstandigheden die in het nadeel van [gedaagde] werken
  • [gedaagde] heeft haar eigen woonadres gebruikt als postadres van [rechthebbende] ten behoeve van de afhandeling van zijn post, waaronder PGB correspondentie;
  • Uit een door [gedaagde] ingevuld en (buiten [rechthebbende] om) naar het Zorgkantoor verstuurd declaratieformulier PGB (productie 11 bij dagvaarding) blijkt dat [rechthebbende] in het jaar 2013 een bedrag van € 12.154,00 aan woon- en zorgkosten heeft betaald aan [gedaagde] . Op dit formulier zijn de persoonsgegevens van een andere budgethouder dan [rechthebbende] vermeld en heeft [gedaagde] een burgerservicenummer dat niet van [rechthebbende] is, ingevuld;
  • Het declaratieformulier PGB vermeldt slechts het totale bedrag dat [rechthebbende] in het jaar 2013 aan woon- en zorgkosten heeft betaald aan [gedaagde] , er ontbreekt een nadere specificatie met betrekking tot het aantal verleende zorguren en het bijbehorende uurtarief;
  • [gedaagde] heeft het bezwaarschrift tegen de vaststellingsbeschikking van 6 juni 2014 niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn ingediend, terwijl zij [rechthebbende] telefonisch heeft toegezegd om namens hem een bezwaarschrift in te dienen en hem te helpen met een oplossing voor het niet goed verantwoorde PGB budget;
  • Uit de brieven van het Zorgkantoor van 7 en 26 november 2014 blijkt dat [gedaagde] is verzocht om aanvullende documenten op te sturen naar het zorgkantoor, hetgeen zij heeft nagelaten. Ook heeft [gedaagde] [rechthebbende] niet geïnformeerd over de inhoud van de brieven van 7 en 26 november 2014;
Omstandigheden die in het nadeel van [rechthebbende] werken
  • [rechthebbende] was in de bewuste verantwoordingsperiode meerderjarig en handelingsbekwaam. [rechthebbende] was dan ook zelf (mede) verantwoordelijk voor zijn financiële administratie, waaronder de verantwoording van zijn PGB;
  • Uit de brief van het Zorgkantoor van 1 april 2014 blijkt dat [rechthebbende] is verzocht om alsnog onderbouwende documenten op te sturen ter zake van het aan hem verleende PGB, hetgeen (ook) hij heeft nagelaten;
  • Uit de brief van 29 augustus 2012 van Zilveren Kruis Achmea blijkt dat [rechthebbende] destijds minstens twee maanden achterliep met het terugbetalen van de premie van zijn zorgverzekering. Ook met het betalen van zijn eigen bijdrage Zorg en Verblijf aan het CAK bleef [rechthebbende] achter.
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat het bij uitstek op de weg van [gedaagde] had gelegen om, als begeleider van [rechthebbende] bij het verantwoorden van zijn PGB, de bij haar - als zorgverlener van [rechthebbende] - bekend geachte informatie volledig en correct in te vullen. Bovendien had het, gelet op de toezegging aan [rechthebbende] dat [gedaagde] hem zou helpen om een oplossing te vinden voor het niet goed verantwoorde PGB budget, tevens op haar weg gelegen om - in het licht van het verzoek van het Zorgkantoor dienaangaande - met betrekking tot de verantwoordingsperiode in 2013 alsnog de benodigde bescheiden aan het Zorgkantoor aan te leveren. Een volledig en correct ingevuld declaratieformulier met bijbehorende facturen voor woon- en zorgkosten en bankafschriften waaruit het door [rechthebbende] aan haar betaalde bedrag ter zake zou blijken, zouden mogelijkerwijs zelfs na verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn hebben geleid tot voldoende verantwoording van het door [gedaagde] geleverde en door [rechthebbende] betaalde huurgenot in combinatie met zorg. De omstandigheid dat [rechthebbende] destijds de zorginstelling van [gedaagde] had verlaten zonder achterlating van adres maakt het voorgaande niet anders.
2.7.
Van [rechthebbende] had evenwel ter zake van de verantwoording van zijn PGB (ook) meer verwacht mogen worden dan het enkel vragen van hulp aan [gedaagde] en het tijdig in kennis stellen van [gedaagde] omtrent de vaststellingsbeschikking. Het had in ieder geval op de weg van [rechthebbende] gelegen om na ontvangst van de afwijzende vaststellingsbeschikking - gezien de destijds reeds moeizame verhouding van partijen - het reilen en zeilen rondom de indiening van het bezwaarschrift tegen de vaststellingsbeschikking en het voldoende verantwoorden van zijn PGB nauwgezet te volgen en daar waar nodig eventueel de hulp van anderen dan [gedaagde] in te roepen. [rechthebbende] heeft dit nagelaten hetgeen een omstandigheid oplevert die tot zijn risicosfeer behoort. De onder 2.5 omschreven omstandigheden onderschrijven de indruk dat [rechthebbende] in de bewuste periode een zeer lijdelijke rol vervulde ten aanzien van zijn financiële verplichtingen waaronder de verantwoording van zijn PGB.
2.8.
De kantonrechter oordeelt voorts dat [gedaagde] haar stellingen ter zake van achterstallige woon- en zorgkosten en de besteding van (een deel van) het PGB van [rechthebbende] aan andere doeleinden dan woon- en zorgkosten onvoldoende heeft onderbouwd waardoor niet vast is komen te staan dat genoemde omstandigheden betrekking hebben op de verantwoordingsperiode in 2013 waarop [rechthebbende] zijn vordering in deze procedure heeft gegrond.
2.9.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de onder 2.5 omschreven omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - aanleiding geven om de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] met 40% te verminderen omdat het handelen van [rechthebbende] voor dat deel tot de schade heeft bijgedragen. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat het [gedaagde] is die [rechthebbende] door haar onrechtmatig handelen in deze positie heeft gebracht. Resteert nog de vraag of de billijkheid een afwijking van het resultaat van de vaststelling van de wederzijde causaliteit tussen partijen rechtvaardigt. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit in de gegeven omstandigheden het geval, gelet op de afhankelijkheidsrelatie tussen [rechthebbende] als cliënt ten opzichte van [gedaagde] als zorgverlener. Deze afhankelijkheidsrelatie rechtvaardigt een billijkheidscorrectie van 10%. Dit betekent dat de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] na de billijkheidscorrectie met 30% in plaats van 40% wordt verminderd en dat de verdeling van de schade wordt vastgesteld op 70% voor [gedaagde] en 30% voor [rechthebbende] . De slotsom luidt dat [gedaagde] nog een bedrag van € 8.507,81 (70% van € 12.154,01) aan [rechthebbende] dient te vergoeden om welke reden de vordering van [rechthebbende] tot voornoemd bedrag wordt toegewezen.
2.10.
[rechthebbende] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [rechthebbende] vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Weliswaar is de hoogte van het gevorderde bedrag in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en wordt geacht redelijk te zijn, maar nu de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] op grond van eigen schuld wordt verminderd, moeten ook de buitengerechtelijke incassokosten in gelijke mate worden verminderd. De vordering is daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 800,39. De door [rechthebbende] gevorderde wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen zal als onbestreden worden toegewezen als hierna vermeld.
2.11.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten tot op heden aan de zijde van [rechthebbende] , gerelateerd aan het toe te wijzen bedrag, worden begroot op een bedrag van € 1.067,08 waaronder begrepen een bedrag van € 750,00 aan salaris gemachtigde (3 punten à € 250,00).

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [rechthebbende] van een bedrag van € 8.507,81, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 oktober 2015 tot de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [rechthebbende] van een bedrag van € 800,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 februari 2016 tot de dag van voldoening ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [rechthebbende] begroot op een bedrag van € 1.067,08 waaronder begrepen een bedrag van € 750,00 als het aan de gemachtigde van [rechthebbende] toekomende salaris;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. B.C. Vink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.