In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2017 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift van [verzoeker], vertegenwoordigd door zijn vader, [vader van verzoeker]. Het verzoek strekt ertoe vast te stellen dat [verzoeker] sinds 3 februari 2002 de Nederlandse nationaliteit bezit, op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De IND, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern, heeft betwist dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit bezit, en stelt dat er onvoldoende bewijs is voor de nauwe persoonlijke betrekking tussen [verzoeker] en zijn vader, [vader van verzoeker].
De rechtbank heeft de feiten en stukken in de procedure zorgvuldig overwogen. Het is vastgesteld dat [vader van verzoeker] de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij een relatie heeft gehad met de moeder van [verzoeker], [moeder van verzoeker]. De rechtbank heeft eerder in een beschikking van 24 juli 2015 bepaald dat de erkenning van [verzoeker] door [vader van verzoeker] moet worden erkend, maar er was onduidelijkheid over de nationaliteitsgevolgen van deze erkenning.
De rechtbank concludeert dat er voldoende aannemelijk is dat er ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verzoeker] en [vader van verzoeker]. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] toe en stelt vast dat hij sinds zijn geboorte in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank wijst echter de verzoeken om proceskostenveroordeling af, omdat de IND niet onterecht heeft gehandeld door haar standpunt in te nemen. De beschikking is gegeven door mr. J.C. Sluymer, bijgestaan door griffier V. van den Hoed-Koreneef.