Op 28 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse man die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1984, had in zijn asielaanvraag aangevoerd dat hij in Irak te vrezen had voor vervolging vanwege zijn werkzaamheden voor de Kores Kerk en zijn vermeende bekering tot het christendom. Hij stelde dat hij in Nederland mishandeld was door een voormalige vriend en dat zijn auto in brand was gestoken, wat hij toeschreef aan zijn bekering. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vrees van eiser voor vervolging niet geloofwaardig was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin was vastgesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als bekeerling te vrezen had voor vervolging. De rechtbank concludeerde dat de algemene situatie in Irak niet voldoende was om een geslaagd beroep op vluchtelingschap te onderbouwen. Eiser had niet aangetoond dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen had voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.