ECLI:NL:RBDHA:2017:11132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
AWB 17/2896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse man wegens gebrek aan geloofwaardige vrees voor vervolging

Op 28 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse man die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1984, had in zijn asielaanvraag aangevoerd dat hij in Irak te vrezen had voor vervolging vanwege zijn werkzaamheden voor de Kores Kerk en zijn vermeende bekering tot het christendom. Hij stelde dat hij in Nederland mishandeld was door een voormalige vriend en dat zijn auto in brand was gestoken, wat hij toeschreef aan zijn bekering. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vrees van eiser voor vervolging niet geloofwaardig was. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin was vastgesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als bekeerling te vrezen had voor vervolging. De rechtbank concludeerde dat de algemene situatie in Irak niet voldoende was om een geslaagd beroep op vluchtelingschap te onderbouwen. Eiser had niet aangetoond dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen had voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens verschenen is R. Mouaden, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en van Iraakse nationaliteit. Bij besluit van 7 november 2008 heeft verweerder aan eiser, op grond van het toen geldende categoriaal beschermingsbeleid voor Irak (oud artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000), een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig vanaf 25 juni 2008. Bij besluit van 25 maart 2012 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 22 november 2008 weer ingetrokken, wegens beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 1 november 2013 ongegrond verklaard (AWB 13/10626). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 20 februari 2014 in hoger beroep bevestigd (201310844/1/V3). De aanvraag van eiser van 31 mei 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 heeft verweerder bij besluit van 20 maart 2014 afgewezen. Hiertegen is door eiser geen rechtsmiddel aangewend.
2. Aan zijn huidige, tweede, asielaanvraag heeft eiser -samengevat weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd. Eiser stelt, net als tijdens de intrekkingsprocedure, dat hij in 2009 in Nederland vertaalwerkzaamheden voor de Kores Kerk heeft verricht, dat dit in Irak bekend is geworden en dat hij daarom daar als bekeerling bekend staat. Eiser stelt verder dat hij op 21 maart 2015 door een voormalige vriend genaamd [persoon A] is mishandeld en bedreigd en voor ongelovige is uitgemaakt. Dit incident bevestigt volgens eiser dat hij in Irak vanwege de hem toegedichte bekering te vrezen heeft. Eiser stelt verder dat hij inmiddels verloofd is met een Iraakse vrouw waaraan een verblijfsvergunning asiel is verleend. De ex-man van eisers verloofde behoort volgens eiser tot de Jabouri-stam, dezelfde stam die omstreeks 2008 het huis van eisers ouders in Irak ingenomen heeft. Eiser stelt dat hijzelf ook voor de Jabouri-stam te vrezen heeft, waarbij hij zich baseert op het feit dat hij in dit verband door de vader van zijn verloofde is gewaarschuwd. Eiser heeft verder verklaard dat zijn auto op 15 april 2015 voor het huis van zijn verloofde in brand is gestoken. Eiser beroept zich ook op de algemene situatie in Irak.
3. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
- Vanwege zijn werkzaamheden voor de Kores Kerk in 2009 en zijn toegedichte bekering, is eisers situatie in Nederland geëscaleerd. Eiser is op 21 maart 2015 slachtoffer geworden van mishandeling door [persoon A]. Eiser heeft hiervan een proces-verbaal van verhoor inzake aangifte van 22 maart 2015 overgelegd. Tevens is de auto van eiser op 15 april 2015 voor het huis van zijn partner in brand gestoken.
- In september 2014 heeft eiser een Iraakse vrouw leren kennen waarmee hij thans verloofd is.
- De ex-man van eisers verloofde behoort tot de Jabouri-stam. Leden van deze stam hebben het huis van eisers ouders in beslag genomen omstreeks 2008. Tevens is eiser telefonisch gewaarschuwd door de vader van zijn verloofde om op te passen.
4. Verweerder heeft eisers aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser werkzaamheden voor de Kores Kerk heeft verricht. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser in Nederland is mishandeld en dat zijn auto in brand is gestoken. Dat er een verband bestaat tussen de mishandeling van eiser en het in brand steken van zijn auto enerzijds en zijn werkzaamheden voor de Kores Kerk en gestelde toegedichte bekering anderzijds acht verweerder echter niet geloofwaardig. Verweerder betoogt voorts dat eiser tijdens de eerder door hem doorlopen procedure al niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als vermeende bekeerling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade en dat het, mede gelet op het voorgaande, ook niet aannemelijk is dat eiser in dit verband nu alsnog voor vervolging of ernstige schade heeft te vrezen, van [persoon A] of anderen. Verweerder acht verder geloofwaardig dat eiser in 2014 een Iraakse vrouw heeft leren kennen waarmee hij nu verloofd is, dat de ex-man van zijn verloofde tot de Jabouri-stam behoort, dat leden van diezelfde stam in 2008 het huis van zijn ouders in beslag hebben genomen en dat eiser telefonisch door de vader van zijn verloofde is gewaarschuwd. Verweerder acht echter niet aannemelijk dat er een verband bestaat tussen de ex-man van zijn verloofde en de mensen die in 2008 het huis van zijn ouders in beslag hebben genomen. Verweerder acht voorts ook de conclusie die eiser aan de mondelinge waarschuwing van de vader van zijn verloofde heeft verbonden niet aannemelijk. Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Irak voor de ex-man van zijn verloofde of voor andere leden van de Jabouri-stam te vrezen heeft. Verweerder betoogt voorts dat de algemene situatie in Irak onvoldoende is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap en dat eiser, nu hij afkomstig is uit Bagdad, waar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, aannemelijk moet maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor ernstige schade rechtvaardigen, waarin hij niet is geslaagd.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen door hem in beroep is aangevoerd zal hieronder -voor zover van belang- worden ingegaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Eiser stelt in beroep dat hij in Irak als Iraniër wordt beschouwd en in Iran als Irakees en dat hij daarom in Irak niet wordt geaccepteerd. Eiser stelt dat hij diverse malen naar de Iraakse ambassade is gegaan om Iraakse documenten te verkrijgen, maar dat men hem geen consulaire bijstand heeft willen verlenen.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder verwijst in het bestreden besluit in dit verband niet ten onrechte naar de uitspraak van 1 november 2013 (AWB 13/10626), waarin al op dit standpunt is ingegaan en waarin de rechtbank onder 5.1. heeft overwogen dat, nu eiser zelf heeft verklaard dat hij van februari 2008 tot half april 2008 in Irak woonachtig is geweest en toen zelf geen problemen heeft ondervonden, het enkele feit dat hij zich ongewenst voelt in Irak onvoldoende grond is om aan te nemen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder overweegt in het bestreden besluit voorts niet ten onrechte dat eisers stelling dat de Iraakse ambassade hem geen bijstand wil verlenen niet is onderbouwd en daarbij niet in lijn is met eisers verklaringen tijdens de eerste asielprocedure. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser een door de Iraakse ambassade afgegeven document overgelegd waarin staat dat hij de Iraakse nationaliteit bezit. Verder heeft eiser tijdens het eerste gehoor verklaard dat de Iraakse ambassade, nadat hij aldaar heeft aangegeven dat hij een Iraaks paspoort heeft gehad en hij het dossiernummer van de burgerlijke stand van zijn vader heeft verstrekt, navraag heeft gedaan in Irak en daarna voornoemd document heeft afgegeven. Gelet hierop heeft verweerder mogen concluderen dat er geen reden is om aan te nemen dat de Iraakse ambassade niet wil meewerken of dat het voor eiser niet mogelijk is om (opnieuw) in het bezit te komen van Iraakse documenten.
6.3.
Eiser stelt in beroep voorts dat hij in Nederland verschillende keren bij de Kores Kerk en in het AZC voor bekeerlingen heeft getolkt, dat mensen dit hebben gezien, dat men daarom ook hem persoonlijk als bekeerling beschouwt, dat hij hierdoor vijanden heeft die vervalste documenten naar de IND hebben gestuurd die suggereren dat eiser in zijn asielprocedure een valse identiteit/nationaliteit heeft opgegeven, en dat het nieuws over de vermeende bekering van eiser ook Irak heeft bereikt. Eiser verwijst in dit verband naar hetgeen door hem in de eerste asielprocedure en de intrekkingsprocedure is aangevoerd. Hoewel een goed deel van deze asielaspecten in de vorige procedure al is beoordeeld, volgt volgens eiser uit de feiten en omstandigheden nadien, in het bijzonder de mishandeling door [persoon A], dat de toegedichte bekering toch tot aanzienlijke verdere problemen heeft geleid. Volgens eiser is het duidelijk dat [persoon A] eiser ziet als bekeerling en dat dus in bredere kring wordt gedacht dat eiser bekeerd is. Eiser verwijst in dit verband naar een door hem overgelegd proces-verbaal van verhoor inzake aangifte van 22 maart 2015. Blijkens dit proces-verbaal heeft eiser in het kader van zijn aangifte tegen [persoon A] niet alleen verklaard dat [persoon A] hem mishandelde nadat eiser in het bijzijn van zijn compagnon heeft verklaard dat [persoon A] een relatie met de vrouw van zijn compagnon heeft gehad, maar ook dat [persoon A] hem daarbij uitmaakte voor ongelovige. Volgens eiser gaat verweerder hieraan ten onrechte voorbij, althans wordt door verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hieruit niet blijkt dat eiser door zijn gemeenschap als bekeerling wordt gezien.
6.4.
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder verwijst in het bestreden besluit in dit verband niet ten onrechte opnieuw naar de uitspraak van 1 november 2013 (AWB 13/10626), waarin al op de gestelde vermeende bekering is ingegaan en waarin de rechtbank onder 7.1. onder meer heeft overwogen dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft geconcretiseerd hoe de door hem gestelde werkzaamheden voor de Kores Kerk bekend zijn geworden in Irak en dat eiser daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als vermeende bekeerling te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Hoewel eiser blijkens het door hem overgelegde proces-verbaal van 22 maart 2015 inderdaad tegenover de politie heeft verklaard dat [persoon A] hem voor ongelovige heeft uitgemaakt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat dit onvoldoende aanleiding vormt om thans alsnog aannemelijk te achten dat eisers werkzaamheden voor de Kores Kerk in Irak bekend zijn geworden en hij daardoor aldaar als bekeerling bekend staat. Op grond van de inhoud van het proces-verbaal en het rapport van gehoor opvolgende aanvraag van 24 maart 2015 heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat de aanleiding voor de mishandeling niet eisers vermeende bekering was, maar het feit dat hij in het bijzijn van zijn compagnon heeft verklaard dat [persoon A] een relatie met de vrouw van zijn compagnon heeft gehad.
6.5.
Eiser stelt in beroep voorts, onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht over Irak van november 2016, dat zijn verloofde als vluchteling tot Nederland is toegelaten, dat zij Irak heeft verlaten vanwege problemen die haar ex-man in Irak heeft ondervonden, dat zij in 2008 in Nederland van haar ex-man is gescheiden omdat zij door hem werd mishandeld en verkracht, dat zij daardoor thans in Irak te vrezen heeft voor eerwraak zijdens haar (schoon)familie en voor ontvoering van haar kinderen door haar ex-man, en dat hierdoor ook eiser niet in veiligheid naar Irak kan terugkeren. Volgens eiser maakt het voorgaande verklaarbaar dat zijn auto voor het huis van zijn verloofde in brand is gestoken en dat eiser telefonisch door de vader van zijn verloofde is gewaarschuwd. Volgens eiser is er geen sprake van louter vermoedens, maar van een logische verklaring waarom deze incidenten zich hebben voorgedaan, zeker in het licht van hetgeen bekend is over de eerwraakproblematiek in Irak/Koerdistan.
6.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder overweegt niet ten onrechte dat het asielrelaas van eisers verloofde op eigen merites is beoordeeld en dat de omstandigheid dat aan haar een verblijfsvergunning asiel is verleend, niet maakt dat eiser in verband met haar asielmotieven eveneens voor vergunningverlening in aanmerking komt. Verweerder heeft hiertoe mogen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van zijn huidige relatie heeft te vrezen voor vervolging dan wel dat hij daardoor een risico loopt op ernstige schade. Eisers verklaring dat de ex-man van zijn verloofde in verband staat met de mensen die in 2008 het huis van zijn ouders in beslag hebben genomen is immers louter op vermoedens gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de conclusie die eiser aan de mondelinge waarschuwing van de vader van zijn verloofde verbindt. Eisers standpunt dat de broer of de vader van de ex-man van zijn verloofde de vader van zijn verloofde mogelijk iets over eisers familiegeschiedenis heeft verteld is niet nader onderbouwd en eiser heeft ook niet nader kunnen onderbouwen of concretiseren hoe de vader van zijn verloofde aan zijn informatie is gekomen en waarop zijn waarschuwing is gebaseerd. Verweerder heeft eiser voorts ook niet hoeven volgen in zijn stelling in de zienswijze dat het in brand steken van de auto in verband staat met de vrees voor eerwraak, aangezien eiser eerder heeft aangegeven niet te weten wie de dader(s) van deze brandstichting was/waren en wat de reden voor de brandstichting was. Verweerder heeft in dit verband voorts niet ten onrechte opnieuw verwezen naar rechtsoverweging 7.1. van de uitspraak van 1 november 2013 (AWB 13/10626). Eiser heeft zelf verklaard dat hij van februari 2008 tot half april 2008 in Irak woonachtig is geweest en toen zelf geen problemen heeft ondervonden. Dat eiser nu bij terugkeer alsnog problemen van de Jabouri-stam zal ondervinden is onvoldoende onderbouwd.
6.7.
Eiser stelt in beroep voorts dat, in weerwil van het door verweerder gestelde, in Bagdad wel sprake is van een uitzonderlijke situatie. Eiser verwijst hiertoe naar de in dit verband al in zijn zienswijze aangehaalde bronnen, te weten het rapport ‘Iraq: "Punished for Daesh's Crimes": Displaced Iraqis abused by militias and government forces’ van Amnesty International van 18 oktober 2016, het rapport ‘UNHCR position on returns to Iraq’ van 14 november 2016 en het Algemeen Ambtsbericht over Irak van 14 november 2016.
6.8.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin elke burger een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer verwezen naar het ambtsbericht van november 2016, de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009) en de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083 tot en met 3085), waarin de Afdeling al heeft geoordeeld dat in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. De rechtbank volgt dit oordeel. De door eiser aangevoerde stukken zijn onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
6.9.
Eiser stelt voorts dat hij, omdat hij in Irak als Iraniër wordt gezien, moet worden gelijkgesteld aan een ontheemde die zich in Bagdad wil vestigen. Eiser stelt dat hij, voor zover hij al naar Bagdad zal kunnen reizen en toegang tot Bagdad zal krijgen, niet aan de voor vestiging vereiste administratieve handelingen zal kunnen voldoen. Volgens eiser is het voorts aan verweerder om te bewijzen dat er voor hem in Bagdad een binnenlands vestigingsalternatief geldt.
6.10.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder overweegt niet ten onrechte dat eiser in het geheel geen vestigingsalternatief in Bagdad wordt tegengeworpen aangezien hij uit Bagdad afkomstig is en daar in 2008 enkele maanden heeft verbleven. Verder wordt in dit verband verwezen naar hetgeen onder 6.2. is overwogen ten aanzien van eisers standpunt dat hij door Irak als Iraniër en door Iran als Irakees wordt gezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.