6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft het slachtoffer, terwijl zij onderweg was om boodschappen te gaan doen, meermalen uit het niets tegen haar lichaam en/of hoofd geschopt en geslagen. Ook toen het slachtoffer eenmaal op de grond lag is zij nog geslagen en geschopt door verdachte. Door aldus te handelen heeft verdachte laten zien geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Door de vechtpartij is het slachtoffer angst aangejaagd en heeft zij pijn en letsel gekregen. Het is algemeen bekend dat dergelijk geweld, naast lichamelijk leed, voor het slachtoffer gedurende lange tijd grote psychische gevolgen met zich kan brengen. Omdat het voorval zich overdag op straat ten overstaan van andere mensen heeft afgespeeld, zal dit ook bij hen gevoelens van onmacht en onveiligheid hebben opgeroepen. De rechtbank rekent verdachte dit alles aan.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2016. Hieruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor, onder andere, geweldsdelicten, waaronder voor mishandeling en bedreiging in 2008 tot een TBS-maatregel met dwangverpleging.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Palier in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris d.d. 24 november 2016. In dit advies is onder meer weergegeven dat verdachte lijdt aan schizofrenie, een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en dat hij verslaafd is aan cocaïne. Kort na de onvoorwaardelijke beëindiging van een eerder opgelegde TBS-maatregel in januari 2016 verviel verdachte in drugsgebruik en is hij zijn (begeleid wonen) huis uitgezet in verband met contact met justitie. Qua criminogene factoren heeft de reclassering gewezen op het gebrek aan huisvesting en inkomen bij verdachte, het omgaan met geld, zijn emotioneel welzijn, denkpatronen en drugsgebruik. Gelet op deze factoren heeft de reclassering het recidive- en gevaarsrisico hoog geschat.
De rechtbank heeft eveneens acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Palier d.d. 27 juni 2017. Verdachte heeft daaraan niet willen meewerken en het advies is tot stand gekomen op basis van dossieronderzoek. Ook in dit advies wordt gewezen op langdurige en complexe problemen van verdachte. De reclassering is van mening dat verdachte niet in staat is om zonder een strikt en gedwongen justitieel kader een risicovrij bestaan op te bouwen en dat gelet daarop het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onvoldoende stok achter de deur biedt en niet zal leiden tot gedragsverandering bij verdachte, zodat een dergelijke afdoening evenmin zal leiden tot vermindering van de kans op recidive. De reclassering komt daarom tot de conclusie dat in geval van veroordeling de TBS-maatregel met dwangverpleging voor verdachte het enige passende kader zal vormen.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 3 augustus 2017, opgesteld door T. den Boer, psychiater en B.H. Boer, klinisch psycholoog. Verdachte heeft ook aan dit onderzoek niet willen meewerken. Desondanks hebben de deskundigen het volgende in overweging gegeven.
De psychiater heeft geen aanwijzingen gezien voor waarnemingsstoornissen zoals hallucinaties, doch kan deze niet geheel uitsluiten op basis van het geobserveerde beeld. De psychiater heeft bij verdachte een hoge mate van wantrouwen geconstateerd waarin verdachte niet is te corrigeren; verdachte gaat aldus uit van zijn eigen bedreigende beeld van zijn omgeving. Of ook sprake is van waanvorming, betrekkingsideeën en pathologische achterdocht, kan niet worden vastgesteld. Het gedrag van verdachte geeft wel enige aanwijzing in deze richting, aldus de psychiater. De psychiater is daarnaast van oordeel dat het relatief rustige functioneren van verdachte in het PBC geen onderbouwing vormt voor eventuele herziening van eerdere diagnostiek, te weten schizofrenie van het paranoïde type. De huidige strikte structuur en het ontbreken van middelengebruik kunnen hebben bijgedragen aan het huidige onderzoeksbeeld.
Ook de psycholoog heeft gerapporteerd dat verdachte tijdens de observatieperiode een wantrouwende indruk maakte en dat zijn gedrag doet vermoeden dat er sprake is van denkstoornissen in de vorm van paranoïde gedachten en/of wanen. De psycholoog heeft tijdens de observatieperiode wel vermoedens van psychotische symptomen en heeft afgezien van de teruggetrokkenheid bij verdachte geen andere negatieve symptomen waargenomen die horen bij schizofrenie. Er is te weinig informatie om vast te kunnen stellen in welk kader eventuele psychotische problematiek zich bij verdachte voordoet. Om deze reden kan schizofrenie niet worden vastgesteld, noch worden uitgesloten. In ieder geval is er bij verdachte sprake van middelenproblematiek (cocaïne en eerder ook cannabis) en chronisch disfunctioneren, aldus de psycholoog.
De deskundigen concluderen gezamenlijk dat niet duidelijk is geworden of er bij verdachte sprake is van een chronisch psychotische aandoening. Wel is overkoepelend sprake van ernstig disfunctioneren, waarbij de bijdragen van eventueel psychotische problematiek, persoonlijkheidsproblematiek en de eerder vastgestelde stoornis in het gebruik van middelen onvoldoende opgehelderd worden om een stoornis te kunnen vaststellen. In algemene zin kunnen de deskundigen vaststellen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op basis van het hiervoor beschreven functioneren van verdachte. Dit is ook van toepassing op de periode ten tijde van het ten laste gelegde nu deze beschrijving een langdurige periode van zijn functioneren bevat. Bij de deskundigen ontbreekt zicht op de achtergrond van de ten laste gelegde feiten en het psychisch functioneren van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit. De deskundigen onthouden zich gelet op het voorgaande dan ook van het geven van een advies over het al dan niet (verminderd) toerekenen van het ten laste gelegde feit aan verdachte. Ook kunnen de deskundigen geen antwoord geven op de vraag naar het risico op recidive samenhangend met de psychische stoornis en de eventueel noodzakelijk zorg ter vermindering van dat risico.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de over verdachte in het destijds geldende TBS-verlengingskader opgemaakte psychologische en psychiatrische rapporten, respectievelijk d.d. 22 oktober 2015, opgesteld door I. van Asselt, GZ- psycholoog en d.d. 8 oktober 2015, opgesteld door I. Maksimovic, psychiater. Beide deskundigen kwamen tot de conclusie dat er bij verdachte sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. Uit dit rapport blijkt tevens dat verdachte ten tijde van de indexdelicten in verminderde mate toerekeningsvatbaar werd geacht. De deskundigen achtten het recidiverisico afhankelijk van het toestandsbeeld van verdachte. Overwogen werd dat, als verdachte goed is ingesteld op medicatie, hij geen middelen gebruikt en hij voldoende steun en structuur krijgt, het recidiverisico laag is te noemen. Het recidiverisico is verhoogd wanneer beschermende factoren, zoals het hebben van een woonplek, werk en dagbesteding, het staken van medicatie en het verliezen van de steun van familie wegvallen.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde adviezen en rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank maakt deze conclusies tot de hare.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de zaak van verdachte moet worden afgedaan met een gevangenisstraf, of dat er aanleiding is om verdachte (eventueel daarnaast) een strafrechtelijke maatregel, zoals terbeschikkingstelling, al dan niet met dwangverpleging, op te leggen.
Straf en/of maatregel?
Om de maatregel van TBS te kunnen opleggen dient, ingevolge het eerste lid van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), onder meer de vraag te worden beantwoord of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts is krachtens de wet voor een last tot terbeschikkingstelling een advies van twee gedragsdeskundigen, waaronder een psychiater, die betrokkene hebben onderzocht, vereist. Uit de recente hiervoor besproken rapportages blijkt dat verdachte een weigerende observandus is in de zin van artikel 37, tweede lid, Sr. Op grond van artikel 37a, derde lid, Sr juncto artikel 37, derde lid, Sr kan echter ook aan een weigerende observandus een TBS-maatregel met dwangverpleging worden opgelegd. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr vervalt in dat geval.
Ook dan blijft evenwel vereist dat wordt vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van een TBS-maatregel niet mogelijk. Het is aan de rechter om die vaststelling te doen. Daarbij zal de rechter zich in sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen.
In dit verband hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de hiervoor genoemde Pro Justitia zesjaarverlengingsrapportages van oktober 2015, waaruit blijkt dat bij verdachte ten tijde van de hem eerder tenlastegelegde feiten een schizofrene stoornis van het paranoïde type aanwezig was en hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar moest worden geacht.
Voorts acht de rechtbank van bijzonder belang de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies uit het rapport van augustus 2017 van de deskundigen van het PBC. Samengevat komt het erop neer dat de deskundigen van het PBC hebben kunnen vaststellen dat er bij verdachte in algemene zin sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat deze stoornis ook aanwezig was in de ten laste gelegde periode.
Gelet op de consistente bevindingen van de deskundigen dat bij verdachte sprake is van een (mogelijke) schizofrene stoornis van het paranoïde type en gelet op het feit dat deze stoornis in het algemeen een blijvende aandoening betreft, moet het bestaan van deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens naar het oordeel van de rechtbank ook thans worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat bij verdachte, ook ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde feit, sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, namelijk een schizofrene stoornis van het paranoïde type.
Hoewel de deskundigen in het meest recente rapport met betrekking tot de toerekenbaarheid van het ten laste gelegde feit geen standpunt in hebben kunnen nemen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bewezenverklaarde feit verdachte, gelet op de bij hem aanwezige stoornis, in verminderde mate moet worden toegerekend.
Nu de reclassering de kans op recidive als hoog inschat omdat alle eerder aanwezige beschermende factoren om verdachte heen zijn weggevallen, verdachte weinig gemotiveerd is en is teruggevallen in zijn middelengebruik, hij bovendien geen medicijnen meer gebruikt en hij zich aan alle eerder opgelegde bijzondere voorwaarden heeft onttrokken en verdachte bovendien zeer kort nadat alle beschermende factoren zijn weggevallen onderhavig feit heeft gepleegd ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan de terbeschikkingstelling van verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Hieraan heeft eveneens bijgedragen dat verdachte onderhavig feit vanuit het niets lijkt te hebben gepleegd.
Het door verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van deze maatregel. Nu de TBS-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is sprake van ongemaximeerde TBS als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaar te boven gaan.
De verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte betekent dat zijn strafbaarheid niet geheel is uitgesloten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat aan verdachte, met name gelet op de ernst van het gepleegde feit, naast voornoemde maatregel, ook een hierna te noemen gevangenisstraf dient te worden opgelegd.