ECLI:NL:RBDHA:2017:11082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
09/819306-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met TBS-maatregel en bewijswaardering van verklaringen

Op 24 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 22 november 2016, waarbij de verdachte de aangeefster, een vrouw, meerdere malen met vuisten en een hard voorwerp heeft geslagen en geschopt, terwijl zij op de grond lag. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op verschillende data, waarbij de verklaringen van de aangeefster en getuigen zijn gehoord. De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor deze beschuldiging. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling, gezien de ernst van de geweldshandelingen en de kwetsbaarheid van het slachtoffer. De rechtbank heeft daarbij de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster gewogen, die aanvankelijk inconsistent was, maar later werd ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de verklaringen van verbalisanten en getuigen. De verdachte is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en lijdt aan een psychische stoornis, wat heeft geleid tot de oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met de TBS-maatregel, en heeft de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/819306-16
Datum uitspraak: 24 augustus 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in de [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 2 maart 2017, 19 mei 2017 (beide pro forma) en 10 augustus 2017 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr.
G. Sannes en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 november 2016 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het
door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon mevrouw [slachtoffer]
van het leven te beroven, opzettelijk
- die [slachtoffer] meerdere malen hard met een hard voorwerp en/of met zijn, verdachtes vuisten op en/of tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen waarbij hij, verdachte haar de woorden toevoegde: "Kankerhoer, je gaat niet meer praten, ik maak je helemaal dood en/of
- is hij die [slachtoffer] hard door blijven slaan met dat voorwerp en/of met de vuisten terwijl die [slachtoffer] (inmiddels) op de grond lag en/of vervolgens
- die [slachtoffer] (die nog steeds op de grond lag) hard tegen het hoofd heeft geschopt (waardoor zij het bewustzijn verloor) en/of (vervolgens) hard en/of wild en/of gericht tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 22 november 2016 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer] meerdere malen hard met een hard voorwerp en/of met zijn, verdachtes vuisten op en/of tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen waarbij hij, verdachte haar de woorden toevoegde: "Kankerhoer, je gaat niet meer praten, ik maak je helemaal dood en/of
- is hij die [slachtoffer] hard door blijven slaan met dat voorwerp en/of met de vuisten terwijl die [slachtoffer] (inmiddels) op de grond lag en/of vervolgens
- die [slachtoffer] (die nog steeds op de grond lag) hard tegen het hoofd heeft geschopt (waardoor zij het bewustzijn verloor) en/of (vervolgens) hard en/of wild en/of gericht tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven op neer, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag (primair) dan wel aan een poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (subsidiair).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat naar algemene ervaringsregels het met kracht en met geschoeide voet schoppen tegen het hoofd kan leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat dit (onder meer) ernstige botbreuken, oogletsel, of schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben. Daarbij heeft verdachte tijdens het geweldsincident tegen [slachtoffer] (hierna: aangeefster) gezegd: “Kankerhoer, je gaat niet meer praten. Ik maak je helemaal dood” en “Ik ga ervoor zorgen dat je nooit meer gaat praten. Dit is nog maar het begin”. Met name gelet op die bewoordingen is de officier van justitie van mening dat verdachte ook echt wilde dat aangeefster het leven zou laten en dat zijn handelen in combinatie met deze woorden ook naar hun uiterlijke verschijningsvorm er zuiver op was gericht en ook geschikt was om het slachtoffer te doden, aldus de officier van justitie. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich met de in de tenlastelegging genoemde handelingen op zijn minst schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit. De officier van justitie is in dat geval van mening dat sprake is van voorwaardelijk opzet bij verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit, omdat in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Op de specifieke (bewijs)verweren van de verdediging zal hierna - voor zover relevant - nader worden ingegaan.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Op 23 november 2016 heeft aangeefster aangifte gedaan bij de politie. Zij heeft verklaard dat zij op 22 november 2016 omstreeks 15:45 uur boodschappen ging doen in het centrum van Loosduinen te Den Haag en dat zij onderweg de voor haar bekende Giovanni [verdachte] (hierna: [verdachte] ) tegenkwam, die zij onder andere kent vanuit Parnassia. [verdachte] gaf haar vervolgens uit het niets een stomp tegen de linkerkant van haar hoofd, ter hoogte van haar oog. Zij verklaart, dat het bloed alle kanten opspat. Hierna voelde aangeefster hevige pijn en schoot zij naar achter. [verdachte] stompte aangeefster vervolgens meerdere malen overal op haar hoofd. Bij de tweede stomp is aangeefster op de grond gevallen. Terwijl zij op de grond lag heeft [verdachte] haar meerdere stompen gegeven tegen haar hoofd en haar lichaam. Aangeefster heeft verder verklaard dat [verdachte] met zijn rechtervoet vervolgens nog een schop tegen haar hoofd heeft gegeven. Terwijl aangeefster op de grond lag bleef [verdachte] haar schoppen. [2] Daarbij zou hij onder andere hebben gezegd dat hij aangeefster dood zou maken en dat zij nooit meer zou kunnen praten. Op 8 maart 2017 heeft aangeefster aanvullend verklaard dat zij in ieder geval twee schoppen in haar gezicht heeft gekregen, allebei boven haar linkeroog, waar zij nu ook een litteken heeft. Aangeefster heeft daarnaast verklaard dat zij het beeld van de zwarte suède Prada schoenen boven haar hoofd waarna [verdachte] haar schopte, nog voor zich ziet. Verder heeft aangeefster verklaard dat [verdachte] haar zeker vijftien keer tegen haar lichaam heeft geschopt, waarbij zij keihard is geraakt bij haar rechterschouder, ribben en nek.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar moeten worden geacht. In dit verband heeft de verdediging er op gewezen dat de verklaringen van aangeefster onderling tegenstrijdig zijn en in strijd zijn met de overige bewijsmiddelen in het dossier.
De rechtbank ziet zich, mede in het licht van het door de raadsman gevoerde bewijsverweer en de ontkennende verklaring van verdachte, allereerst gesteld voor de vraag of de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en of deze verklaring voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster en overige bewijsmiddelen
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaringen van aangeefster met betrekking tot de geweldshandelingen na verloop van enige tijd in ernst toenemen. Zo heeft aangeefster bij het eerste contact met de politie enkel gezegd dat ze is geslagen, in haar aangifte heeft zij verklaard dat verdachte haar meerdere malen heeft geschopt en geslagen tegen haar lichaam en
hoofden heeft zij later, vier maanden na het incident en nadat zij EMDR therapie heeft gehad, verklaard dat verdachte haar ongeveer vijftien keer heeft geschopt terwijl zij op de grond lag en dat verdachte haar twee schoppen in haar
gezichtheeft gegeven. Uit de foto’s genomen van verdachte kort na zijn aanhouding blijkt voorts dat hij geen zwarte suède Prada schoenen heeft gedragen, maar blauw met groene sportschoenen van het merk Nike. Deze laatste verklaring zal de rechtbank, gelet op het tijdstip waarop deze is afgelegd en de kennelijke onjuistheden hierin, buiten beschouwing laten. Het voorgaande maakt ook dat de rechtbank met de (bewijswaarde van de) aangifte behoedzaam om zal gaan.
Deze aangifte wordt evenwel op een aantal onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben aangeefster kort na het incident behoorlijk onder het bloed aangetroffen en zagen daarbij op haar voorhoofd boven haar linker wenkbrauw een diepe wond. Ook zagen zij dat de kleding en de handen van aangeefster onder het bloed zaten. [3]
Verbalisant [verbalisant 3] , op dat moment buiten diensttijd, heeft geverbaliseerd dat hij voor het verkeerslicht stond te wachten op de kruising van de Loosduinse Hoofdstraat met de Lozerlaan en dat zijn aandacht werd getrokken door personen op ongeveer 100 meter afstand van hem. [verbalisant 3] zag een man staan met een getinte huidskleur, een halflange jas en een lichte broek. Bij de man zag [verbalisant 3] een persoon op de grond liggen. Hij zag dat de man meerdere malen trapte en sloeg. De man heeft hij zien wegfietsen in de richting van Monster. [4] [verbalisant 3] heeft aanvullend verklaard dat de man drie of vier keer zijn been optrok en daarna met kracht naar beneden bewoog in de richting van het lichaam dat voor de man op de grond lag. Het was voor [verbalisant 3] niet goed zichtbaar waar de man op mikte. Hierna zag hij dat de man zich voorover boog over het lichaam en vervolgens als een bokser met zijn vuisten een serie slagen op het lichaam gaf. De man deed dit minimaal zes keer. Hierna kwam de man weer omhoog en schopte twee tot drie maal tegen het lichaam, ‘als ware het een voetbal’. [5]
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij voor het verkeerslicht stond te wachten en dat hij een man en een vrouw (de rechtbank begrijpt: aangeefster) tegen elkaar hoorde schreeuwen. De vrouw zag hij aan de overkant op de grond liggen. De man die erbij stond sloeg meermalen met zijn tot vuist gebalde rechterhand tegen het hoofd van de vrouw. De man zag hij wegfietsen in de richting van de Monsterseweg. [6]
Het betoog van de raadsman, dat de lezing van verbalisant [verbalisant 3] niet gevolgd mag worden omdat deze, gelet op de grote afstand waarop hij zich bevond, later moet zijn ingekleurd, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. [verbalisant 3] heeft immers duidelijk verklaard wat hij wel en niet heeft kunnen zien van het incident. De rechtbank heeft dan ook geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van zijn processen-verbaal. Anders dan de raadsman is de rechtbank evenmin van oordeel dat hetgeen [verbalisant 3] en [getuige] hebben gezien elkaar uitsluit. Het is immers heel goed mogelijk dat [getuige] pas iets heeft waargenomen nadat aangeefster al was geschopt.
Verbalisanten Milic en Kuipers bevonden zich omstreeks 16:25 uur op de Monsterseweg te Den Haag en werden door [verbalisant 3] gewezen op een man die zojuist een mishandeling zou hebben gepleegd. Zij zijn achter de man aangereden waarna zij hem op de Madesteinweg hebben aangehouden. Milic en Kuipers zagen dat op de lichte broek van verdachte rode vegen aanwezig waren. [7]
Gelet op de mate waarin de aangifte ten aanzien van de uitgevoerde geweldshandelingen, wordt ondersteund acht zij de verklaring van aangeefster op die punten voldoende betrouwbaar. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat de precieze plek waar de schoppen/trappen aangeefster hebben geraakt uit voormelde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid.
Is verdachte degene geweest die het letsel aan aangeefster heeft toegebracht?
Hoewel verdachte niets heeft willen verklaren en enkel bij de rechter-commissaris aangeeft aangeefster in het geheel niet te kennen en niet te weten waar “ze het over hebben” is de rechtbank op grond van de redengevende inhoud van bovenstaande bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte de persoon is geweest die aangeefster meerdere malen hard met zijn vuisten tegen haar hoofd en/of haar lichaam heeft geslagen en die – terwijl aangeefster op de grond lag – meerdere malen tegen haar hoofd en/of lichaam heeft geschopt en geslagen. Verdachte is immers kort na het incident op aanwijzing van een verbalisant buiten diensttijd aangehouden, hij voldeed aan het opgegeven signalement van verschillende getuigen en had rode vegen op zijn broek. Daarnaast heeft aangeefster verklaard dat zij verdachte op het moment dat hij haar uit het niets aanviel heeft herkend.
Poging doodslag dan wel poging zware mishandeling?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich met deze geweldshandelingen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel een poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Nu verdachte niets heeft willen verklaren en hij aldus geen inzicht heeft gegeven in hetgeen ten tijde van de gedragingen in hem is omgegaan, zullen de feitelijke omstandigheden van het geval moeten worden beschouwd om te bepalen of in dit concrete geval sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. In het algemeen geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood of zwaar lichamelijk letsel dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.
Anders dan door de officier van justitie betoogd, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde. Op grond van de inhoud van het dossier kan weliswaar worden vastgesteld dat verdachte aangeefster heeft geschopt, maar niet is komen vast te staan waar hij aangeefster precies heeft geraakt: haar lichaam, gezicht en/of hoofd. Uit de verklaring van verbalisant [verbalisant 3] dat verdachte over de wijze waarop verdachte in de richting van aangeefster heeft geschopt en het door de verbalisanten bij aangeefster geconstateerde letsel aan haar wenkbrauw kort na het incident bij, zou afgeleid kunnen worden dat verdachte aangeefster op het hoofd heeft geraakt. Zou dit het geval zijn geweest, dan nog blijkt nergens uit met welke kracht verdachte dan tegen het hoofd zou hebben geschopt. De geneeskundige verklaring geeft hierover evenmin uitsluitsel, nu deze verklaring niet meer vermeldt dan dat bij aangeefster gering uitwendig bloedverlies is waargenomen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat er een aanmerkelijke kans was dat aangeefster door het geweld van verdachte zou komen te overlijden.
Met betrekking tot de verklaring van aangeefster dat verdachte bij deze geweldshandelingen onder meer heeft gezegd dat hij haar dood zou maken en dat zij nooit meer zou kunnen praten, overweegt de rechtbank dat voor deze verklaring geen ondersteuning in het dossier te vinden is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het dossier met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat en zal de verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van aangeefster, dat zij voelde dat zij hard werd geraakt, het door de verbalisanten bij aangeefster geconstateerde letsel alsmede de waarnemingen van [verbalisant 3] en [getuige] dat verdachte aangeefster meermalen heeft geraakt op haar lichaam en meermalen met de vuist is geslagen tegen haar hoofd terwijl zij op de grond lag, kan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wel worden bewezen. Gelet op de veelvoud van geweldshandelingen, deels tegen het hoofd, een kwetsbaar onderdeel van het lichaam, waarbij aangeefster op enig moment bovendien weerloos op de grond lag, leveren naar oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans op dat aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Deze geweldshandelingen zijn bovendien naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat daaruit naar het oordeel van de rechtbank volgt dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
Subsidiair
hij op 22 november 2016 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer] meerdere malen hard met zijn, verdachtes vuisten op en/of tegen het hoofd en/of lichaam heeft geslagen en;
- is hij die [slachtoffer] hard door blijven slaan met de vuisten terwijl die [slachtoffer] (inmiddels) op de grond lag en vervolgens
- die [slachtoffer] (die nog steeds op de grond lag) hard tegen het hoofd heeft geschopt en/of hard tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De oplegging van een straf en maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd door verdachte in voorlopige hechtenis en ter observatie doorgebracht. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat – ondanks de weigerende houding van verdachte – uit de verlengingsrapportages uit 2014 en 2015 ten behoeve van een eerder aan verdachte opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: TBS-maatregel) kan worden afgeleid dat er sprake is van een stoornis bij verdachte en dat deze gelet op de consistentie van de rapporten ook ten tijde van het nu voorliggende feit aanwezig was. Er is sprake van een groot recidivegevaar wat maakt dat aan verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging dient te worden opgelegd. Hierbij heeft de officier van justitie expliciet verzocht om ex artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) op te nemen dat het om een misdrijf gaat dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich over eventuele oplegging van een straf en/of maatregel niet uitgelaten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft het slachtoffer, terwijl zij onderweg was om boodschappen te gaan doen, meermalen uit het niets tegen haar lichaam en/of hoofd geschopt en geslagen. Ook toen het slachtoffer eenmaal op de grond lag is zij nog geslagen en geschopt door verdachte. Door aldus te handelen heeft verdachte laten zien geen enkel respect te hebben voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Door de vechtpartij is het slachtoffer angst aangejaagd en heeft zij pijn en letsel gekregen. Het is algemeen bekend dat dergelijk geweld, naast lichamelijk leed, voor het slachtoffer gedurende lange tijd grote psychische gevolgen met zich kan brengen. Omdat het voorval zich overdag op straat ten overstaan van andere mensen heeft afgespeeld, zal dit ook bij hen gevoelens van onmacht en onveiligheid hebben opgeroepen. De rechtbank rekent verdachte dit alles aan.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2016. Hieruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor, onder andere, geweldsdelicten, waaronder voor mishandeling en bedreiging in 2008 tot een TBS-maatregel met dwangverpleging.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Palier in het kader van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris d.d. 24 november 2016. In dit advies is onder meer weergegeven dat verdachte lijdt aan schizofrenie, een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale trekken en dat hij verslaafd is aan cocaïne. Kort na de onvoorwaardelijke beëindiging van een eerder opgelegde TBS-maatregel in januari 2016 verviel verdachte in drugsgebruik en is hij zijn (begeleid wonen) huis uitgezet in verband met contact met justitie. Qua criminogene factoren heeft de reclassering gewezen op het gebrek aan huisvesting en inkomen bij verdachte, het omgaan met geld, zijn emotioneel welzijn, denkpatronen en drugsgebruik. Gelet op deze factoren heeft de reclassering het recidive- en gevaarsrisico hoog geschat.
De rechtbank heeft eveneens acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Palier d.d. 27 juni 2017. Verdachte heeft daaraan niet willen meewerken en het advies is tot stand gekomen op basis van dossieronderzoek. Ook in dit advies wordt gewezen op langdurige en complexe problemen van verdachte. De reclassering is van mening dat verdachte niet in staat is om zonder een strikt en gedwongen justitieel kader een risicovrij bestaan op te bouwen en dat gelet daarop het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling onvoldoende stok achter de deur biedt en niet zal leiden tot gedragsverandering bij verdachte, zodat een dergelijke afdoening evenmin zal leiden tot vermindering van de kans op recidive. De reclassering komt daarom tot de conclusie dat in geval van veroordeling de TBS-maatregel met dwangverpleging voor verdachte het enige passende kader zal vormen.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 3 augustus 2017, opgesteld door T. den Boer, psychiater en B.H. Boer, klinisch psycholoog. Verdachte heeft ook aan dit onderzoek niet willen meewerken. Desondanks hebben de deskundigen het volgende in overweging gegeven.
De psychiater heeft geen aanwijzingen gezien voor waarnemingsstoornissen zoals hallucinaties, doch kan deze niet geheel uitsluiten op basis van het geobserveerde beeld. De psychiater heeft bij verdachte een hoge mate van wantrouwen geconstateerd waarin verdachte niet is te corrigeren; verdachte gaat aldus uit van zijn eigen bedreigende beeld van zijn omgeving. Of ook sprake is van waanvorming, betrekkingsideeën en pathologische achterdocht, kan niet worden vastgesteld. Het gedrag van verdachte geeft wel enige aanwijzing in deze richting, aldus de psychiater. De psychiater is daarnaast van oordeel dat het relatief rustige functioneren van verdachte in het PBC geen onderbouwing vormt voor eventuele herziening van eerdere diagnostiek, te weten schizofrenie van het paranoïde type. De huidige strikte structuur en het ontbreken van middelengebruik kunnen hebben bijgedragen aan het huidige onderzoeksbeeld.
Ook de psycholoog heeft gerapporteerd dat verdachte tijdens de observatieperiode een wantrouwende indruk maakte en dat zijn gedrag doet vermoeden dat er sprake is van denkstoornissen in de vorm van paranoïde gedachten en/of wanen. De psycholoog heeft tijdens de observatieperiode wel vermoedens van psychotische symptomen en heeft afgezien van de teruggetrokkenheid bij verdachte geen andere negatieve symptomen waargenomen die horen bij schizofrenie. Er is te weinig informatie om vast te kunnen stellen in welk kader eventuele psychotische problematiek zich bij verdachte voordoet. Om deze reden kan schizofrenie niet worden vastgesteld, noch worden uitgesloten. In ieder geval is er bij verdachte sprake van middelenproblematiek (cocaïne en eerder ook cannabis) en chronisch disfunctioneren, aldus de psycholoog.
De deskundigen concluderen gezamenlijk dat niet duidelijk is geworden of er bij verdachte sprake is van een chronisch psychotische aandoening. Wel is overkoepelend sprake van ernstig disfunctioneren, waarbij de bijdragen van eventueel psychotische problematiek, persoonlijkheidsproblematiek en de eerder vastgestelde stoornis in het gebruik van middelen onvoldoende opgehelderd worden om een stoornis te kunnen vaststellen. In algemene zin kunnen de deskundigen vaststellen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op basis van het hiervoor beschreven functioneren van verdachte. Dit is ook van toepassing op de periode ten tijde van het ten laste gelegde nu deze beschrijving een langdurige periode van zijn functioneren bevat. Bij de deskundigen ontbreekt zicht op de achtergrond van de ten laste gelegde feiten en het psychisch functioneren van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit. De deskundigen onthouden zich gelet op het voorgaande dan ook van het geven van een advies over het al dan niet (verminderd) toerekenen van het ten laste gelegde feit aan verdachte. Ook kunnen de deskundigen geen antwoord geven op de vraag naar het risico op recidive samenhangend met de psychische stoornis en de eventueel noodzakelijk zorg ter vermindering van dat risico.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de over verdachte in het destijds geldende TBS-verlengingskader opgemaakte psychologische en psychiatrische rapporten, respectievelijk d.d. 22 oktober 2015, opgesteld door I. van Asselt, GZ- psycholoog en d.d. 8 oktober 2015, opgesteld door I. Maksimovic, psychiater. Beide deskundigen kwamen tot de conclusie dat er bij verdachte sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. Uit dit rapport blijkt tevens dat verdachte ten tijde van de indexdelicten in verminderde mate toerekeningsvatbaar werd geacht. De deskundigen achtten het recidiverisico afhankelijk van het toestandsbeeld van verdachte. Overwogen werd dat, als verdachte goed is ingesteld op medicatie, hij geen middelen gebruikt en hij voldoende steun en structuur krijgt, het recidiverisico laag is te noemen. Het recidiverisico is verhoogd wanneer beschermende factoren, zoals het hebben van een woonplek, werk en dagbesteding, het staken van medicatie en het verliezen van de steun van familie wegvallen.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde adviezen en rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank maakt deze conclusies tot de hare.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de zaak van verdachte moet worden afgedaan met een gevangenisstraf, of dat er aanleiding is om verdachte (eventueel daarnaast) een strafrechtelijke maatregel, zoals terbeschikkingstelling, al dan niet met dwangverpleging, op te leggen.
Straf en/of maatregel?
Om de maatregel van TBS te kunnen opleggen dient, ingevolge het eerste lid van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), onder meer de vraag te worden beantwoord of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts is krachtens de wet voor een last tot terbeschikkingstelling een advies van twee gedragsdeskundigen, waaronder een psychiater, die betrokkene hebben onderzocht, vereist. Uit de recente hiervoor besproken rapportages blijkt dat verdachte een weigerende observandus is in de zin van artikel 37, tweede lid, Sr. Op grond van artikel 37a, derde lid, Sr juncto artikel 37, derde lid, Sr kan echter ook aan een weigerende observandus een TBS-maatregel met dwangverpleging worden opgelegd. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek, als bedoeld in artikel 37, tweede lid, Sr vervalt in dat geval.
Ook dan blijft evenwel vereist dat wordt vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van een TBS-maatregel niet mogelijk. Het is aan de rechter om die vaststelling te doen. Daarbij zal de rechter zich in sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen.
In dit verband hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de hiervoor genoemde Pro Justitia zesjaarverlengingsrapportages van oktober 2015, waaruit blijkt dat bij verdachte ten tijde van de hem eerder tenlastegelegde feiten een schizofrene stoornis van het paranoïde type aanwezig was en hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar moest worden geacht.
Voorts acht de rechtbank van bijzonder belang de hiervoor aangehaalde bevindingen en conclusies uit het rapport van augustus 2017 van de deskundigen van het PBC. Samengevat komt het erop neer dat de deskundigen van het PBC hebben kunnen vaststellen dat er bij verdachte in algemene zin sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat deze stoornis ook aanwezig was in de ten laste gelegde periode.
Gelet op de consistente bevindingen van de deskundigen dat bij verdachte sprake is van een (mogelijke) schizofrene stoornis van het paranoïde type en gelet op het feit dat deze stoornis in het algemeen een blijvende aandoening betreft, moet het bestaan van deze ziekelijke stoornis van de geestvermogens naar het oordeel van de rechtbank ook thans worden vastgesteld. Dit brengt mee dat de rechtbank van oordeel is dat bij verdachte, ook ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde feit, sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, namelijk een schizofrene stoornis van het paranoïde type.
Hoewel de deskundigen in het meest recente rapport met betrekking tot de toerekenbaarheid van het ten laste gelegde feit geen standpunt in hebben kunnen nemen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bewezenverklaarde feit verdachte, gelet op de bij hem aanwezige stoornis, in verminderde mate moet worden toegerekend.
Nu de reclassering de kans op recidive als hoog inschat omdat alle eerder aanwezige beschermende factoren om verdachte heen zijn weggevallen, verdachte weinig gemotiveerd is en is teruggevallen in zijn middelengebruik, hij bovendien geen medicijnen meer gebruikt en hij zich aan alle eerder opgelegde bijzondere voorwaarden heeft onttrokken en verdachte bovendien zeer kort nadat alle beschermende factoren zijn weggevallen onderhavig feit heeft gepleegd ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan de terbeschikkingstelling van verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Hieraan heeft eveneens bijgedragen dat verdachte onderhavig feit vanuit het niets lijkt te hebben gepleegd.
Het door verdachte begane feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van deze maatregel. Nu de TBS-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is sprake van ongemaximeerde TBS als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaar te boven gaan.
De verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte betekent dat zijn strafbaarheid niet geheel is uitgesloten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat aan verdachte, met name gelet op de ernst van het gepleegde feit, naast voornoemde maatregel, ook een hierna te noemen gevangenisstraf dient te worden opgelegd.

7.De vordering tenuitvoerlegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, gelet op zijn eis strekkende tot oplegging van een gevangenisstraf en TBS-maatregel met dwangverpleging, geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich over de vordering tot tenuitvoerlegging niet uitgelaten.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf en een TBS-maatregel met dwangverpleging van ongemaximeerde duur zal opleggen, acht de rechtbank toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging niet opportuun en zal zij deze afwijzen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen:
- 37a, 37b, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging zware mishandeling;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte;
beveelt dat de veroordeelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst af de vordering tot ten uitvoerlegging.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.W.E. de Ruiter, voorzitter,
mr. E.J. van As, rechter,
mr. R.E. Perquin, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L. Peet, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 augustus 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016325258, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, basisteam Loosduinenbureau, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 53).
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , blz. 20 en 21 eerste en tweede volzin.
3.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 26.
4.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 34.
5.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 42.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige J.T. [getuige] , blz. 43 en 44.
7.Proces-verbaal van aanhouding verdachte, blz. 9 en 10.