ECLI:NL:RBDHA:2017:11069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
C-09-535697-KG ZA 17-966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Openbaar Ministerie om medewerking te verlenen aan aanvullend DNA-onderzoek in strafzaak

In deze zaak vorderde de verdachte, die sinds 24 maart 2016 in voorlopige hechtenis zit op verdenking van moord c.q. (gekwalificeerde) doodslag, dat het Openbaar Ministerie (OM) medewerking zou verlenen aan aanvullend DNA-onderzoek. De verdachte ontkent de beschuldigingen en stelt dat het belang van forensisch onderzoek groot is, aangezien er geen getuigen zijn van het misdrijf. Het OM had eerder al een verzoek van de verdachte om aanvullend DNA-onderzoek afgewezen, met de motivatie dat de kans op relevante bevindingen klein was en dat het onderzoek niet noodzakelijk was. De rechtbank had dit verzoek ook afgewezen, na het horen van deskundigen over de mogelijkheden van DNA-onderzoek.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de civiele rechter terughoudend moet zijn bij het ingrijpen in lopende strafprocedures. De wet biedt geen ruimte voor het verplicht stellen van medewerking van het OM aan onderzoek door de verdachte, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van het OM niet onrechtmatig was, omdat de belangen van de verdediging al door de strafrechter waren gewogen. De vorderingen van de verdachte werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt het belang van de rol van het OM in het strafproces en de terughoudendheid van de civiele rechter in strafzaken. De voorzieningenrechter wees erop dat de afwijzing van het OM niet evident onredelijk was, en dat de verdachte niet had aangetoond dat zijn rechten in het proces waren geschonden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/535697 / KG ZA 17/966
Vonnis in kort geding van 28 september 2017
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvende in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaten mr. P.J. Hoogendam en mr. D.J.G.J. Cornelissen te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A. Th. M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de verdachte’ en ‘het Openbaar Ministerie’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 juli 217 met producties 1 tot en met 10;
- de akte houdende vermeerdering/wijziging van eis, met producties 11 tot en met 16;
- de door het Openbaar Ministerie overgelegde producties 1 tot en met 23;
- de op 21 september 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De verdachte zit sinds 24 maart 2016 in voorlopige hechtenis op verdenking van moord c.q. (gekwalificeerde) doodslag. De verdachte ontkent zich hieraan schuldig te hebben gemaakt.
2.2.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft onder meer onderzoek naar DNA-sporen plaatsgevonden.
2.3.
Op 9 mei 2017 heeft de verdachte de rechtbank die over de strafrechtprocedure oordeelt verzocht om, kort gezegd, aanvullend DNA-onderzoek. Het Openbaar Ministerie heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting (dat een zakelijke weergave van het gesprokene bevat) als volgt op dat verzoek gereageerd:

Er zijn altijd mogelijkheden voor meer of nader onderzoek. De vraag die gesteld moet worden is, wat de meerwaarde daarvan is. Uit hetgeen tijdens de verhoren van deskundigen naar voren is gekomen, is het maar de vraag of er een DNA profiel verkregen kan worden. Dat het allel 32,2 niet te linken is aan een van de referenten is niet zo vreemd. Het allel komt bij 15% van de bevolking voor. Inmiddels hebben er vele personen in de auto van verdachte gezeten, van deze personen is geen referentieprofiel beschikbaar. Daarnaast is het aangetroffen allel geen bijzonder kenmerk en zegt het gegeven dat het op een slipper en op kleding is aangetroffen niets. Dat er, buiten het delict om, DNA op de kleding terecht is gekomen, is niet vreemd. [A] heeft die dag nog veel gedaan en de verbalisant die als eerste ter plaatse kwam heeft hetzelfde allel.
Er is een groot verschil tussen het vinden van onbekende personen en het aantreffen van deel donoren. De aanwezigheid van veel donoren is niet ongewoon. Gekeken moet worden of er een bepaald profiel echt naar voren komt. De deskundige [deskundige 1] heeft dit gedaan en heeft vele sporen bemonsterd. Echter een profiel van een onbekend persoon is niet gevonden. Het feit dat allel 32,2 is aangetroffen doet hier niet aan af.
De door IFS gemailde lijst kan niet door het openbaar ministerie of de verdediging worden geduid. Als een van de deskundigen en bijzonder allel of kenmerk had gevonden, dan hadden zij daar zeker iets meegedaan. Echter een bijzonder allel of kenmerk is niet aangetroffen. De deskundige [deskundige 1] zegt dat onderzoek altijd mogelijk is, maar dat de kans dat het iets oplevert klein is. De deskundige [deskundige 2] sluit zelfs feitelijk uit dat nader onderzoek iets zal opleveren.
Het openbaar ministerie is daarom van mening dat een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk is en dat het verzoek van de verdediging dient te worden afgewezen”.
2.4.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe is het volgende overwogen:

De rechtbank heeft geluisterd naar de deskundigen over de mogelijkheid om aan de hand van allelen een DNA-profiel op te stellen. Met die informatie, waaronder de door IFS gemailde lijst, is naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat met aanvullend onderzoek een DNA-profiel kan worden opgesteld.
De rechtbank acht nader DNA-onderzoek niet noodzakelijk en wijst het verzoek van de verdediging af”.
2.5.
Vervolgens is per brief van 30 mei 2017 door familie en vrienden van de verdachte aan het OM verzocht toestemming te geven voor door de schrijvers van die brief te bekostigen nader DNA-onderzoek. Tevens is verzocht om ten behoeve van de uitvoering van dat onderzoek aan onderzoeksinstituut IFS bepaalde materialen ter beschikking te stellen. Dit verzoek is wegens het uitblijven van een reactie op 7 juni 2017 herhaald.
2.6.
Het Openbaar Ministerie heeft per brief van 18 augustus 2017 op het verzoek gereageerd. In deze brief schrijft het Openbaar Ministerie onder meer:

Het Openbaar Ministerie is van mening dat de rechtbank alles afwegende op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Een deel van het door u voorgestane nadere onderzoek is op de zitting van 8 en 9 mei jl. uitgebreid aan de orde gekomen. Het Openbaar Ministerie heeft ter zitting gemotiveerd waarom dergelijk onderzoek in het licht van de aanwezigheid van andere bewijsmateriaal en de bewijswaarde die te verwachten valt van dit nadere onderzoek moet leiden tot afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek”.
2.7.
Na de zitting van 9 mei 2017 heeft de toenmalig advocaat van verdachte de verdediging neergelegd. De opvolgend advocaat heeft ter terechtzitting van 4 september 2017 het verzoek om aanvullend DNA-onderzoek herhaald. Dit is door de strafrechter opnieuw afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De verdachte vordert – zakelijk weergegeven – dat de Staat zal worden geboden
I. onderzoeksinstituut IFS schriftelijk toestemming te verlenen waardoor het nog niet onderzochte bemonstering alsnog kan onderzoeken en reeds eerder onderzochte bemonstering aan een aanvullend onderzoek kan onderwerpen;
II. aan onderzoeksinstituut IFS DNA-extracten waaruit mengprofielen zijn verkregen en andere stukken van overtuiging ter beschikking te stellen.
3.2.
Daartoe voert de verdachte – samengevat – het volgende aan. Er zijn geen getuigen van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht. Het belang van forensisch onderzoek is dus groot. Nader DNA-onderzoek kan de stellingen van verdachte ter zake zijn onschuld meer aannemelijk maken.
3.2.1.
De rechtbank heeft het verzoek om nader onderzoek uit te voeren afgewezen. Het staat de verdachte echter vrij om zelf onderzoek te (laten) verrichten en hiertoe wenst hij in dit geval over te gaan. Hiervoor is echter medewerking van het Openbaar Ministerie noodzakelijk. Het Openbaar Ministerie handelt onrechtmatig door deze medewerking te weigeren.
3.2.2.
Door de weigering wordt het beginsel van ‘equality of arms’ geschonden, het Openbaar Ministerie beperkt de verdachte immers in zijn mogelijkheden verweer te voeren. Voor deze weigering is geen redelijke grond aanwezig. Het onderzoeksinstituut dat de verdachte in wil schakelen is eerder, ook in deze zaak, door het Openbaar Ministerie ingeschakeld en kan als betrouwbaar gelden. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat nader onderzoek niet noodzakelijk is omdat niet te verwachten valt dat dit relevante feiten oplevert laat onverlet dat de verdachte de kans hierop positiever inschat en hem deze onderzoeksmogelijkheid niet mag worden onthouden. Het Openbaar Ministerie heeft daarnaast niet duidelijk gemaakt welk belang aan haar kant wordt geschonden ingeval van toewijzing van het verzoek.
3.3.
Het Openbaar Ministerie voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het primaat bij vorderingen als hier aan de orde ligt bij de strafrechter. De civiele rechter dient terughoudendheid te betrachten bij het ingrijpen in (nog lopende) strafrechtelijke procedures.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop dat de wet in artikel 150c Wetboek van Strafvordering (Sv) een regeling geeft voor de toegang tot onderzoeksmateriaal voor een tegenonderzoek gericht op onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de officier van justitie. Kenmerk van deze regeling is dat het tegenonderzoek plaatsvindt door een deskundige in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris. De voorzieningenrechter ziet noch in de wet, noch in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) reden ruimere mogelijkheden voor de beschikbaarstelling van onderzoeksmateriaal aan te nemen in andere fasen van het geding of in het geval het niet gaat om tegenonderzoek maar om nieuw onderzoek. In de beoordeling of dergelijk onderzoek noodzakelijk is, worden de belangen van de verdediging en van de waarheidsvinding immers reeds door de strafrechter meegewogen.
4.3.
Het voorgaande laat onverlet dat het Openbaar Ministerie onverplicht medewerking kan verlenen aan een onderzoek in eigen beheer van de verdachte. Een weigering om deze medewerking te verlenen zal, gelet op het onverplichte karakter, echter slechts onder zeer bijzondere omstandigheden onrechtmatig kunnen zijn. Daarvan zou sprake kunnen zijn ingeval moet worden geoordeeld dat de weigering van het Openbaar Ministerie, gelet op de wederzijdse belangen en op de positie die het Openbaar Ministerie in het strafproces inneemt (als wederpartij van de verdachte en in het bezit van ruime bevoegdheden om zaken onder zich te krijgen en te houden), een zo evident onredelijk karakter heeft dat deze weigering onrechtmatig moet worden geacht. Deze terughoudendheid is ook daarom geboden daar anders door de civiele rechter het verloop van de strafprocedure zoals die in het Wetboek van Strafvordering is neergelegd – in welke regeling ook het door artikel 6 EVRM beschermde belang is meegenomen – zou worden doorkruist.
4.4.
Van omstandigheden zoals bedoeld onder rechtsoverweging 4.3 is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken. Het feit dat de verdachte bereid is de kosten voor het onderzoek te voldoen, valt in elk geval niet als zodanige omstandigheid te kwalificeren, reeds omdat de afwijzing door de strafrechter niet op budgettaire gronden heeft plaatsgevonden.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt in dat verband verder vast dat de door de verdachte naar voren gebrachte belangen bij het onderzoek (verdedigingsbelang, waarheidsvinding, belang van een eerlijk proces) ook bij de beoordeling door de strafrechter zijn betrokken. De strafrechter is tot zijn oordeel gekomen nadat onder meer de deskundigen die de verdachte in wil schakelen waren gehoord. Dat het Openbaar Ministerie op basis van eenzelfde belangenafweging tot een weigering komt kan dan ook niet evident onredelijk worden geacht. De verdachte heeft verder nog gewezen op het beginsel van ‘equality of arms’. Uit de stellingen van de verdachte kan de voorzieningenrechter echter niet afleiden dat dit beginsel door de strafrechter niet in acht zou zijn genomen dan wel dat de wetgever dit beginsel in onvoldoende mate in het strafrecht heeft geïncorporeerd. Ervan uitgaande dat in de strafrechtelijke procedure dit beginsel niet is geschonden valt niet in te zien dat het Openbaar Ministerie dit met haar weigering wel zou hebben gedaan.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de weigering van het Openbaar Ministerie niet onrechtmatig kan worden geacht. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.7.
De verdachte zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de verdachte in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van het Openbaar Ministerie begroot op € 1.434,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en
€ 618,- aan griffierecht, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
verklaart dit vonnis deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.
[JWR]