Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is bij besluit van 15 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000. Deze verblijfsvergunning is ingegaan op 11 augustus 2008. Deze verblijfsvergunning is telkenmale verlengd.
2. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning bij het bestreden besluit met terugwerkende kracht ingetrokken omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser heeft onder meer op 28 oktober 2006 een zedendelict begaan, waarvoor hij bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot 87 dagen jeugddetentie.
Dit zedendelict heeft eiser gepleegd nog voordat hij in het bezit werd gesteld van een verblijfsvergunning. Ook na voornoemde veroordeling heeft eiser in de periode van december 2010 tot en met maart 2016 meerdere misdrijven gepleegd, waaronder tweemaal diefstal met geweldpleging. Voor alle gepleegde misdrijven in de periode van december 2010 tot en met maart 2016 zijn aan eiser gevangenisstraffen opgelegd voor de duur van in totaal 15 maanden en 25 dagen. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, zijn er ernstige redenen om aan te nemen dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd en is niet gebleken dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een risico loopt op vervolging of op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde is voor verweerder tevens aanleiding eiser aan te zeggen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem met toepassing van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar (zwaar inreisverbod). Redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of de duur daarvan te verkorten, zijn verweerder niet gebleken.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben gelet op het aan hem uitgevaardigde zware inreisverbod. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit waarbij de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is ingetrokken. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van
18 februari 2014 (ECLI:NLRVS:2014:638), dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven.
5. Gezien het voorgaande moet eerst worden beoordeeld of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. Of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de beroepsgronden die eiser heeft gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, te beoordelen als gericht tegen de uitvaardiging van het inreisverbod.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiser past verweerder de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) onjuist toe door uit te gaan van een verblijfsduur van 0 jaar. Volgens eiser neemt verweerder ten onrechte de datum van het eerst gepleegde strafbare feit als uitgangspunt voor het bepalen van zijn verblijfsduur.
Dit terwijl dat misdrijf niet in de weg heeft gestaan aan verlening van een verblijfsvergunning op 15 februari 2011.Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in onvoldoende mate heeft aangetoond dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap en dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ook betoogt eiser dat uitzetting naar Somalië zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft voorts een behandelplan, gedateerd 29 maart 2017, overgelegd, waaruit volgt dat er een vermoeden is van een acuut psychotisch toestandsbeeld, waarvoor behandeling en nazorg nodig is. Er is PTSS bij eiser geconstateerd en hij hoort stemmen in zijn hoofd. Gelet hierop stelt eiser zich op het standpunt dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet of in verminderde mate aan hem zijn toe te rekenen. Eiser bestrijdt tot slot dat aan hem een verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Volgens eiser behoort hij tot een kwetsbare minderheidsgroep en tot een risicogroep, waardoor aan hem een verblijfsvergunning asiel had dienen te worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid en onder a, van de Vw 2000, dan wel op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, ten tweede, van de Vw 2000. Volgens eiser volgt uit rechtsoverweging 2.23 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
24 juni 2010 (AWB 08/13933) – waarbij eisers beroep tegen de afwijzende beschikking om aan hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen, gegrond werd verklaard – dat eiser vanwege het behoren tot een subclan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3 van het EVRM.
7. Het volgende wettelijke kader is van belang.
8. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
9. Voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt artikel 3.86 van het Vb 2000 dat ziet op de verlenging en intrekking van een verblijfsvergunning regulier, overeenkomstig toegepast. Op grond van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 bedraagt de norm voor verblijfsbeëindiging bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar 1 dag.
10. Ingevolge artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. In het bestreden besluit is dit concreet omschreven als dat het hierbij gaat om de duur van het rechtmatig verblijf vanaf het moment van vergunningverlening tot aan de pleegdatum van het strafbare feit dat aanleiding is om de verblijfsvergunning in te trekken.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat voor de vraag of er rechtmatig verblijf is en zo ja, hoe lang dat is geweest, bepalend is per wanneer de verblijfsvergunning is verleend en welk strafbaar feit aanleiding tot de intrekking is geweest. Vast staat dat de verblijfsvergunning verleend is per 11 augustus 2008. Ook staat blijkens de dossiergegevens vast dat het strafbaar feit van 26 maart 2016 aanleiding is geweest tot de intrekking per die datum. Dat betekent dat de rechtbank eiser volgt in zijn standpunt dat de duur van zijn rechtmatig verblijf iets meer dan acht jaren heeft bedragen.
Verweerder kan naar dezerzijds oordeel aan eiser het strafbaar feit dat hij vóór die vergunningverlening pleegde, niet alsnog tegenwerpen bij de vraag of er wel of geen rechtmatig verblijf is geweest. Dat had verweerder desgewenst en voor zover passend binnen de toen geldende wet- en regelgeving wel kunnen doen ten tijde van die vergunningverlening, maar door dit niet te doen, kan dit misdrijf niet later alsnog in de weg staan aan het ontstaan van rechtmatig verblijf.
12. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van de Vb 2000 op een onjuiste wijze heeft toegepast op eiser. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Omdat het vorenstaande reeds aanleiding is tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, komt de rechtbank niet meer toe aan de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden.
13. Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten, een en ander overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van één beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 495,-, en een wegingsfactor 1).