Overwegingen
1. Eisers zijn een familie, bestaande uit moeder en vier kinderen. Zij hebben eerder, op 18 november 2008 en 20 september 2013, asielaanvragen ingediend. Daarnaast hebben zij op 25 november 2013 een aanvraag ingediend in het kader van de Kinderpardonregeling. Bij al deze aanvragen hebben zij gesteld de Iraanse nationaliteit te bezitten. De afwijzing van de verschillende aanvragen, waarbij verweerder is uitgegaan van de gestelde nationaliteit en identiteit van eisers, staat in rechte vast.
2. Op 30 september 2016 hebben eisers opnieuw verzocht om verlening van verblijfsvergunningen asiel. Daarbij hebben zij gesteld te zijn: [naam], geboren op [geboortedatum ], [naam], geboren op [geboortedatum ], [naam], geboren op [geboortedatum ], [naam], geboren op [geboortedatum ] en [naam], geboren op [geboortedatum ]. Ook hebben zij gesteld dat zij de Iraakse nationaliteit hebben.
3. Verweerder heeft de laatstbedoelde aanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Primair stelt verweerder zich daarbij op het standpunt dat eisers hun andere identiteit en nationaliteit verwijtbaar te laat kenbaar hebben gemaakt. Subsidiair meent verweerder dat de aan de aanvragen ten grondslag liggende nieuwe verklaringen en ondersteunende documenten niet relevant zijn, omdat eisers hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet (tevens) de Iraanse nationaliteit bezitten.
4. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat zij geen nieuwe elementen en bevindingen ten grondslag hebben gelegd aan hun aanvragen. Eisers menen dat zij met de overgelegde Iraakse documenten hebben aangetoond dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. Ook menen zij dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de Iraanse nationaliteit van eisers is komen vast te staan. Zij stellen dat zij eerder hun juiste identiteit en nationaliteit hebben verzwegen onder druk van de vader van het gezin. De vader heeft zich in Nederland schuldig gemaakt aan huiselijk geweld en heeft het gezin na zijn vertrek nog lange tijd telefonisch bedreigd. Het heeft verder geruime tijd geduurd voordat eisers de documenten ter ondersteuning van de aanvragen hadden verzameld, zo stellen zij.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013, verder: Pri), indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend, waaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Een opvolgende aanvraag is volgens artikel 1 van de Vw een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Pri.
6. Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Pri kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen, onder meer in de situatie genoemd onder d, wanneer het een volgend verzoek betreft en er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. Een volgend verzoek is in artikel 2, onderdeel q, van de Pri omschreven als een verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen. Een definitieve beslissing is volgens artikel 2, onderdeel e, van de Pri een beslissing waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V van de Pri.
7. De afwijzing van de eerdere asielaanvragen van eisers is met uitspraken in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 juni 2010 en 25 februari 2011 onherroepelijk. Nu in die procedures geen rechtsmiddelen meer open staan, gelden de huidige aanvragen van eisers als opvolgende aanvraag in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De door eisers aangevoerde omstandigheid dat de rechterlijke oordelen in de asielprocedures dateren van vóór de omzetting van de Pri in nationaal recht doet hier niet aan af. Voor zover eisers hebben gewezen op de in hoofdstuk V van de Pri opgenomen voorwaarde van een daadwerkelijk rechtsmiddel, waarbij een beroep op de rechter in eerste aanleg een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, wordt overwogen dat het onderzoek van de rechtbank in de voorlaatste asielprocedure heeft plaatsgehad met inachtneming van de in artikel 83 Vw (oud) opgenomen verplichting om rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Daarnaast rustte toen op eisers de verplichting om in het kader van hun asielaanvragen zo juist en volledig mogelijk te verklaren. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat eisers voor wat betreft de eerdere vaststelling van hun nationaliteit en identiteit geen daadwerkelijk rechtsmiddel hebben gehad.
8. Voor wat betreft de door eisers opgeworpen vraag naar de betekenis van ‘nieuwe elementen of bevindingen’ heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat daaronder hetzelfde dient te worden verstaan als onder ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (zittingsplaats Arnhem 7 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1979 en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch 1 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6068). Daarbij is door zittingsplaats ’s-Hertogenbosch overwogen dat tekst en strekking van de Pri dezelfde is als die van de daaraan voorafgaande Richtlijn 2005/85/EG. 9. Voor zover eisers hebben gesteld dat artikel 40, vierde lid, van de Pri niet is omgezet in nationale wetgeving, geeft dat de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit artikel 40, vierde lid, van de Pri volgt dat lidstaten kunnen bepalen dat een volgend verzoek niet inhoudelijk wordt behandeld, indien het aan de vreemdeling is te wijten dat nieuwe elementen of bevindingen niet eerder naar voren zijn gebracht.
De Pri laat hiermee uitdrukkelijk de ruimte voor een beoordeling zoals door verweerder wordt voorgestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hierin voorzien met de in artikel 30a, eerste lid en onder a, van de Vw opgenomen mogelijkheid om een aanvraag niet-inhoudelijk te behandelen bij afwezigheid van relevante nieuwe elementen of bevindingen. Nieuwe elementen of bevindingen die eerder door de vreemdeling naar voren konden worden gebracht, gelden als niet-relevant in de zin van deze bepaling.
10. Verweerder heeft terecht overwogen dat eisers hun nieuwe verklaringen omtrent hun identiteit en nationaliteit en de ter onderbouwing daarvan overgelegde documenten eerder naar voren hadden kunnen brengen. Op hen rustte de plicht om reeds bij hun eerste asielaanvraag zo juist en volledig mogelijk te verklaren. Voor zover zij hebben gesteld dat zij, onder druk van de vader van het gezin, niet daartoe in staat waren, heeft verweerder terecht overwogen dat daarmee niet voldoende is verklaard waarom zij hun nieuwe verklaringen en documenten niet eerder na diens vertrek eind 2013 naar voren hebben gebracht.
11. Bovendien heeft verweerder terecht overwogen dat eisers tot op heden niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet (tevens) de Iraanse nationaliteit bezitten. Van belang hierbij is dat eisers zijn gepresenteerd bij de Iraanse ambassade op 4 mei 2016, dat zij daarbij zelf hebben volgehouden dat zij de Iraanse nationaliteit hebben en dat het door de Dienst Terugkeer & Vertrek opgemaakt verslag van de presentatie vermeldt dat de Iraanse nationaliteit van eisers is bevestigd. Verweerder mocht hier van uitgaan. Eisers betwisten thans weliswaar de juistheid van het verslag, maar zij hebben hiervan geen bewijs overgelegd. Voor zover zij ter zitting hebben gesteld dat zij hiervoor de medewerking van DT&V nodig hebben, laat dat de juistheid van verweerders standpunt onverlet.
12. Nu niet is gebleken van relevante nieuwe feiten of omstandigheden, heeft verweerder de aanvragen van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.