ECLI:NL:RBDHA:2017:10933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 82
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voor voorlopig verblijf op basis van niet gelegaliseerde documenten en middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een minderjarige met Iraanse nationaliteit, had de aanvraag ingediend met het doel om bij zijn garantsteller en referent te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat eiser niet kon aantonen dat hij onder rechtmatig gezag stond van de referent, en dat de benodigde gelegaliseerde documenten ontbraken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000.

De rechtbank stelde vast dat eiser geen gelegaliseerde documenten had overgelegd die het gezag van de referent over hem konden aantonen. Eiser had weliswaar aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeerde, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat het niet mogelijk was om de benodigde documenten te legaliseren. Daarnaast werd ook het middelenvereiste beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten van de garantsteller, die een uitkering ontving op basis van de Wet Werk en Bijstand, niet als zelfstandige middelen van bestaan konden worden aangemerkt. Hierdoor werd de aanvraag voor de mvv opnieuw afgewezen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris op juiste gronden had gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van gelegaliseerde documenten en het voldoen aan de middelenvereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/82

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2017.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens zijn ter zitting verschenen [referent] (referent) en [garantsteller] (garantsteller).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op
24 november 2015 heeft [garantsteller] een aanvraag voor een mvv ingediend ten behoeve van eiser. Eiser beoogt verblijf als familie- of gezinslid bij [garantsteller] en zijn partner [referent]
(referent en tevens tante van eiser).
2. Verweerder heeft de mvv-aanvraag afgewezen op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder wordt niet voldaan aan alle voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid. Niet is gebleken, aan de hand van gelegaliseerde stukken, dat eiser onder rechtmatig gezag staat, ofwel tot het feitelijk gezin behoort van de partner van [garantsteller], [referent]. Uit de vertaling van een rechterlijke uitspraak van 29 oktober 2015 blijkt dat de grootvader van eiser, [grootvader], het volledige gezag heeft over hem. Volgens verweerder is niet aangetoond dat referent inmiddels het gezag heeft over eiser, ondanks dat is gebleken dat zij bijdraagt aan de feitelijke zorg van eiser. Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat [garantsteller] als garantsteller, sinds
1 juli 2015 een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB) ontvangt. Verweerder concludeert dat daarmee niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3.22, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Hoofdstuk B7/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nu inkomsten uit een WWB-uitkering niet worden aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan (zoals bedoeld in artikel 3.73 van het Vb). Verweerder concludeert voorts, voor zover er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tussen referent en eiser, dat er geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven. Niet is gebleken dat eiser niet meer bij zijn grootouders in Iran kan wonen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat zijn vader enkele maanden na zijn geboorde is overleden en dat eiser toen met zijn moeder bij referent en haar ouders (de grootouders van eiser) is gaan wonen. Volgens islamitisch recht is het gezag van eiser vervolgens toegekomen aan zijn grootvader. Na twee jaar is de moeder van eiser vertrokken en sindsdien is er geen contact meer met haar. Referent heeft verklaard dat zij sindsdien altijd voor eiser heeft gezorgd en dat hij feitelijk tot het gezin van de grootvader en referent hoorde. Op enig moment heeft eisers grootvader het gezag aan referent overgedragen, vanwege zijn verslechterende gezondheid. Hiervan heeft referent gerechtelijke stukken overgelegd. Het is volgens referent echter niet mogelijk om deze stukken uit Iran te laten legaliseren. Hierdoor verkeert eiser in bewijsnood. De stukken zijn wel door een beëdigd vertaler vertaald. Verweerder had op grond van hoofdstuk B1/8.1.1 van de Vc moeten afwijken van zijn beleid omtrent het legaliseren van stukken. Ten aanzien van het middelenvereiste voert eiser aan dat referent een PhD in fysiotherapie heeft en dat zij binnenkort aan de slag zal kunnen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens artikel 3.14, onder c, van het Vb, wordt een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, dat feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatig gezag van die hoofdpersoon staat.
4.2
Volgens hoofdstuk B7/3.2.1 van de Vc neemt de IND aan dat het kind feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent, als tussen het kind en de referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
4.3
Uit hoofdstuk B1/8.1.1 van de Vc volgt dat de IND zich voor de legalisatie van buitenlandse bescheiden baseert op de ‘Circulaire inzake de legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van BZK, de Minister van BuZa en de Minister voor I&A van 1 januari 2011’. De IND accepteert buitenlandse bescheiden in de regel alleen als deze zijn gelegaliseerd. Voor uitzonderingen op deze regel baseert de IND zich op de uitzonderingen zoals deze zijn genoemd in de Circulaire. Bij twijfel aan de inhoud laat de IND de bescheiden verifiëren.
4.4
Niet in geschil is dat eiser geen gelegaliseerde documenten heeft overgelegd waaruit het gezag van referent over eiser blijkt. Verweerder heeft in juli 2016 met de toenmalige gemachtigde van eiser (mr. A. Coskun) besproken dat de documenten gelegaliseerd dienden te worden. De rechtbank stelt vast dat eiser eerst in de beroepsgronden heeft aangevoerd dat het niet mogelijk is om de gerechtelijke stukken uit Iran te laten legaliseren. Ter zitting heeft eiser een brief van de grootvader van eiser getoond waaruit zou moeten blijken dat de grootvader aan de rechter in Iran heeft verzocht om legalisatie dan wel een vertaling van de relevante gerechtelijke stukken. Volgens eiser weigerde de rechter echter om mee te werken. De rechtbank stelt vast dat uit hetgeen ter zitting is getoond, naast het feit dat eiser een dergelijk stuk in een eerder stadium in het geding naar voren had kunnen brengen, niet blijkt dat het niet mogelijk is om gerechtelijke stukken uit Iran te laten legaliseren. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert. Nu er geen sprake is van gelegaliseerde stukken heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden uit de hierboven weergegeven wetsartikelen. Niet is komen vast te staan dat eiser feitelijk behoort tot het gezin van referent en haar partner. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5
Los van de vraag of eiser feitelijk behoort tot het gezin van referent en haar partner, overweegt de rechtbank vervolgens dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste, zoals bedoeld in artikel 3.22 van het Vb en hoofdstuk B7/2.1 van de Vc. De partner van referent, [garantsteller], is garantsteller nu referent zelf middels een mvv naar Nederland is gekomen. De inkomsten van [garantsteller] uit een WWB-uitkering worden door verweerder terecht niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan zoals bedoeld in artikel 3.73 van het Vb. Dat het financieel beter zal gaan nu referent binnenkort aan de slag zal kunnen als fysiotherapeute doet, wat er ook van zij, niet af aan het feit dat ten tijde van het meetmoment, namelijk de beslissing op het bezwaarschrift van 7 december 2016 niet werd voldaan aan het middelenvereiste. Ook op deze grond heeft verweerder de mvv-aanvraag kunnen afwijzen.
5. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder op juiste gronden de aanvraag van eiser om een mvv afgewezen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.