ECLI:NL:RBDHA:2017:10860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
NL17.7970
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, in beroep ging tegen de beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De IND had geoordeeld dat Finland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat zijn overdracht aan Finland zou leiden tot indirect refoulement, omdat hij vreesde voor uitzetting naar Irak. De rechtbank oordeelde dat de IND terecht had geoordeeld dat Finland verantwoordelijk was en dat er geen reden was om aan te nemen dat Finland zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat zijn rechten in Finland geschonden zouden worden.

De rechtbank behandelde ook de stelling van eiser dat het ontbreken van kosteloze rechtsbijstand in Finland in strijd was met de Procedurerichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de IND voldoende had gemotiveerd dat er geen schending van de Procedurerichtlijn was en dat de procedure in Finland niet zodanig tekortschiet dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de IND om de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.7970

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.P.E.M. Pover),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag van 3 juni 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Finland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Op 31 augustus 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 5 september 2017 heeft de rechtbank aan verweerder, eiser en de gemachtigde laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege wordt gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Partijen is tot uiterlijk 8 september 2017 geboden om op deze brief te reageren. Daarbij is aangegeven dat indien de rechtbank niet binnen deze gestelde termijn een reactie ontvangt, zij het onderzoek sluit en uitspraak doet.
Bij brief van 8 september 2017 heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend om de zaak buiten zitting af te doen. De gemachtigde van eiser heeft niet op de brief van 5 september 2017 gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), omdat is gebleken dat Finland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Verweerder heeft de autoriteiten van Finland op 6 juli 2017 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Op eveneens 6 juli 2017 hebben de Finse autoriteiten hiermee ingestemd. Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding om te concluderen dat ten aanzien van Finland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Finland van een onevenredige hardheid getuigt of een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in Nederland in de rede ligt zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te trekken.
3. Hiermee is eiser het niet eens. Op wat hij heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten opzichte van Finland in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Finland is namelijk aangesloten bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen. Ook is Finland gebonden aan de Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348/98; de Terugkeerrichtlijn), de Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180/60; de Procedurerichtlijn) en de Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180/96; de Opvangrichtlijn). Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat ten opzichte van Finland niet uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Eiser heeft aangevoerd dat zijn overdracht aan Finland onherroepelijk zal leiden tot uitzetting naar Irak (indirect refoulement). Deze beroepsgrond slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de autoriteiten van Finland met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat eisers asielverzoek in behandeling wordt genomen. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank ook in dat er vanuit mag worden gegaan dat eisers aanvraag - en daarmee zijn eventuele uitzetting - door de Finse autoriteiten wordt getoetst aan het EVRM. Voor zover eisers aanvraag door de Finse autoriteiten aangemerkt zou worden als een herhaalde aanvraag betekent dit niet dat er geen ruimte is om nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden naar voren te brengen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Finland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen. Gelet hierop is niet al op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij de overdracht van eiser aan Finland.
8. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het onthouden van gratis rechtsbijstand door Finland voor het instellen en voeren van een beroepsprocedure tegen de afwijzende beslissing op een asielaanvraag in strijd is met de artikelen 20 en 21 van de Procedurerichtlijn. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij in Finland beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, maar dat er feitelijk geen rechtsbijstand is verleend omdat hij vanwege het gebrek aan een afdoende systeem van gratis rechtsbijstand in Finland zijn advocaat niet kon betalen. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op het rapport ‘Finland: insufficient protection of human rights’ van Amnesty International van mei 2017 (hierna: het rapport). Hieruit blijkt dat gratis rechtsbijstand in de eerste fase alleen aan speciaal kwetsbare groepen wordt geboden en dat de termijn om beroep in te stellen verkort is van 30 naar 21 dagen. Hierdoor is het uiterst moeilijk om een rechtsbijstandverlener te vinden die tijdig beroep instelt, aldus nog steeds eiser.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en voldoende gemotiveerd overwogen dat er geen sprake is van schending van de Procedurerichtlijn.
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep een kopie van het rapport heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat er voorafgaand aan de beroepsfase geen kosteloze rechtsbijstand wordt verleend. Kosteloze rechtsbijstand wordt wel verleend indien er sprake is van een kind dat niet begeleid wordt (p. 7). Dit is niet in strijd met Procedurerichtlijn. Lidstaten zijn op grond van artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn in eerste aanlegprocedures namelijk niet verplicht om te voorzien in kosteloze rechtsbijstand. Lidstaten zijn op grond van artikel 20, eerste lid, van de Procedurerichtlijn weliswaar verplicht om te zorgen dat kosteloze rechtsbijstand op verzoek wordt geboden in beroepsprocedures en eiser heeft gesteld dat hij geen kosteloze rechtsbijstand heeft gekregen, maar hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd met stukken. Eiser heeft bijvoorbeeld geen afwijzing overgelegd van zijn verzoek om kosteloze rechtsbijstand.
Uit het rapport blijkt verder dat de termijn om beroep in te stellen verkort is van 30 naar 21 dagen, waarbij opgemerkt is dat deze termijn kort is (p. 7). Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de opmerking dat de beroepstermijn kort is, wat ook door eiser wordt gesteld, niet tot de conclusie dat er in Finland sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Finland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eisers aanvraag terecht niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.F.D. Drenthe, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.