De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van hun asielaanvragen hebben eisers, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Eisers woonden in het vluchtelingenkamp voor Palestijnen [vluchtelingenkamp] , in het noorden van Libanon. In 2007 brak daar een conflict uit waardoor het kamp werd verwoest en ze tijdelijk het kamp moesten verlaten. Eisers vrezen dat dit weer gebeurt. Eiser werd benaderd door leden van Hezbollah met het verzoek om zich bij hen aan te sluiten en om jonge mannen te rekruteren voor hun organisatie. Omdat eiser hier niet mee instemde, vreest hij te worden gezocht en bedreigd door leden van Hezbollah. Verder zijn eisers bang dat hun kinderen worden beïnvloed door de uitspraken in de moskee over de jihad en komen de kinderen in de leeftijd dat ze geronseld kunnen worden door IS. Daarnaast werd eisers zoon [zoon] aangerand toen hij naar school ging in het kamp. Bovendien werden eisers gediscrimineerd en achtergesteld in Libanon vanwege het feit dat ze Soenniet en Palestijn zijn en werd eiser om die reden eens in elkaar geslagen.
3. Verweerder heeft de volgende elementen uit het asielrelaas van eiser relevant geacht:
De naam van eiser is [eiser] , hij is geboren op [geboortedatum] en hij is een staatloze Palestijn afkomstig uit Libanon;
Rekrutering Hezbollah: eiser is in 2015 door een kennis gevraagd om jonge mannen te rekruteren voor Hezbollah maar hij heeft daar geen gehoor aan gegeven;
Gewapend conflict in het vluchtelingenkamp in 2007;
Discriminatie vanwege het zijn van Soenniet en Palestijn;
Eisers kinderen komen in de leeftijd dat ze geronseld kunnen worden door IS.
Verweerder heeft de volgende elementen uit het asielrelaas van eiseres relevant geacht:
De naam van eiseres is [eiseres] , zij is geboren op [geboortedatum] en ze is een staatloze Palestijn afkomstig uit Libanon;
Discriminatie van eiseres en haar gezin vanwege het zijn van Soenniet en Palestijn;
Aanranding van haar zoon [zoon] ;
De kinderen van eiseres horen in de moskee dat ze aan de jihad mee moeten doen;
De echtgenoot van eiseres is benaderd om jonge mannen te rekruteren voor Hezbollah, maar hij wil dit niet doen.
Verweerder volgt eisers in hun verklaringen en acht alle elementen geloofwaardig. Verweerder overweegt evenwel dat artikel 1D van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag) op eisers van toepassing is omdat ze geregistreerd staan bij de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: UNRWA) en zij van de UNRWA bijstand hebben ontvangen. Verder overweegt verweerder dat eisers niet op grond van hun persoonlijke situatie dan wel individuele asielrelaas aannemelijk hebben gemaakt dat ze bij uitzetting een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Daarom komen eisers niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd zal in het navolgende, voor zover van belang, worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag is het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de VN dan wel van de UNHCR. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke redenen ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN, zullen deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.
7. Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag in de huidige praktijk van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van de UNRWA. Deze paragraaf luidt, voor zover thans relevant:
De IND verleent de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000:
• als de bescherming van of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden ook is opgehouden; én
• de positie van de vreemdeling niet definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
De IND oordeelt dat er geen sprake is van ophouden van bescherming of bijstand:
• op grond van het enkele feit dat de vreemdeling zich bevindt buiten het gebied waarin het UNRWA werkzaam is; of,
• in het geval van vrijwillig vertrek van de vreemdeling uit dat gebied.
De IND past dan de uitsluitingsgrond artikel 1D toe.
De bescherming of bijstand door de UNRWA van de staatloze Palestijnse vreemdeling is beëindigd indien sprake is van een of meerdere van de volgende situaties:
(…)
c. indien de staatloze Palestijnse vreemdeling niet langer de bescherming of bijstand kan inroepen om een reden die buiten zijn invloed ligt en onafhankelijk is van zijn wil en deze omstandigheid hem dwingt dat gebied te verlaten en hem op die manier belet de door het UNRWA verleende bescherming of bijstand te genieten.
Ad c.
De IND gaat na of de staatloze Palestijnse vreemdeling gedwongen werd het betreffende gebied te verlaten. Hiervan is sprake als wordt voldaan aan één van beide hieronder genoemde voorwaarden:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling bevond zich persoonlijk in een situatie van ernstige onveiligheid zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bescherming;
• het is voor de UNRWA onmogelijk de staatloze Palestijnse vreemdeling in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is zodat voldaan is aan de voorwaarde inzake het ophouden van de bijstand.
In het kader van de eerste voorwaarde beoordeelt de IND op individuele basis of:
• de staatloze Palestijnse vreemdeling binnen het gebied waar de UNRWA mandaat heeft, gegronde vrees heeft voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000; en, voor zover dit het geval is,
• hij tegen de actor(en) van deze daden bescherming van de UNRWA kan inroepen of deze bescherming nog steeds krijgt.
8. Niet in geschil is dat eisers staatloze Palestijnen zijn die geregistreerd hebben gestaan bij de UNRWA en onder het mandaatgebied van deze organisatie vallen. In geschil is of de bescherming of bijstand van de UNRWA is beëindigd als bedoeld in het beleid. In dat geval is de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag niet (langer) van toepassing.
9. Gezien het beleid ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of – kort gezegd – eisers gedwongen zijn het mandaatgebied te verlaten. Daartoe is in de eerste plaats van belang of eisers zich bevonden in een situatie van ernstige onveiligheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder teerecht heeft gesteld dat eisers dat niet aannemelijk hebben gemaakt. Hierbij is van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat ze gegronde vrees hebben voor vervolging of daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft op grond van onder andere het rapport van de Danish Immigration Service van 2014 terecht overwogen dat het onaannemelijk is dat eiser door Hezbollah leden onder druk werd gezet om voor hen leden te ronselen en naar aanleiding daarvan is bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, anders dan eiser stelt, mogen baseren op dit rapport. Eisers hebben namelijk geen informatie overgelegd die de overwegingen uit het rapport weerspreken. De stelling van eisers dat de informatie in het rapport op één bron is gebaseerd en dat niet duidelijk is of deze bron onafhankelijk is en welk mogelijk belang deze bron bij het verspreiden van de informatie zou kunnen hebben, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. In het rapport staat (p. 67-68) dat deze conclusie is gebaseerd op informatie van drie Westerse ambassades. Voorts heeft verweerder terecht meegewogen dat eiser heeft verklaard in de maand na het verzoek van de Hezbollah leden totaal geen problemen te hebben ondervonden en nog gewoon in zijn eigen huis te hebben gewoond. Aangezien eiser volgens eigen verklaringen de tijd kreeg om over het voorstel na te denken is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit de verklaringen van eisers niet blijkt dat eiser is bedreigd of onder druk gezet door Hezbollah leden. Dat eiser in de betreffende maand nauwelijks thuis is geweest en voornamelijk bij zijn schoonouders heeft verbleven is dusdanig tegenstrijdig met de verklaringen die hij tijdens het aanvullend gehoor van 7 september 2016 heeft afgelegd (zie p. 6 van het verslag) dat verweerder dit terecht niet heeft gevolgd.
In beroep hebben eisers nog een verklaring overgelegd van de Palestijnse Inlichtingendienst over eiser. Dit is echter een kopie en kan dus niet op echtheid worden beoordeeld. Reeds hierom kan aan dit document niet de waarde worden gehecht die eisers daaraan wensen te hechten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de overgelegde informatie en verklaringen niet zo concreet zijn dat verweerder aanleiding had moeten zien om een individueel ambtsbericht op te stellen.
De conclusie is dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde gesteld in het beleid, onder c, zoals aangehaald in rechtsoverweging 7.
10. Vervolgens is aan de orde de vraag of wordt voldaan aan de tweede voorwaarde van dat beleid, te weten of het voor de UNRWA onmogelijk is om eisers in het mandaatgebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee de UNRWA belast is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld dat er in het vluchtelingenkamp geen sprake is van dusdanig slechte levensomstandigheden dat aan de voorwaarde voor het ophouden van bijstand door de UNRWA is voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Niet is in geschil dat eisers de afgelopen jaren en tot aan hun vertrek financiële ondersteuning en voedselpakketten hebben ontvangen van de UNRWA. Voorts overweegt verweerder terecht dat ten aanzien van eisers geen sprake is geweest van willekeurige arrestaties of detentie en dat de kinderen van eisers toegang hadden tot onderwijs.
Eisers hebben een bericht overgelegd van de UNRWA waarin staat dat de Palestijnen uit het vluchtelingenkamp over verschillende landen verspreid zullen worden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij dit bericht heeft gevonden op de website van het vluchtelingenkamp.
Dit stuk biedt niet de door eisers gewenste ondersteuning van hun stellingen. Dit document vermeldt geen datum en het vermeldt geen bron. Met verweerder vindt de rechtbank het voorts bevreemdingwekkend dat in dit bericht geen verwijzing is opgenomen naar een resolutie van de Verenigde Naties op basis waarvan het daarin vermelde besluit zou zijn genomen. Ter zitting is ook geen duidelijkheid verkregen of er een resolutie van die strekking bestaat. Daarnaast heeft het door eisers overgelegde verslag van het Rode Kruis niet de waarde die er door eisers aan wordt gehecht. Dit verslag betreft een weergave van de klachten van vluchtelingen die werden gehoord bij een bezoek van het Rode Kruis aan het vluchtelingenkamp. Niet is gebleken dat het Rode Kruis zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de eventuele gebreken in het kamp. De verwijzing van eisers naar het rapport van de American University of Beirut van juni 2016, het mensenrechtenrapport van de US Department of State en het jaarrapport over 2015 van Amnesty International van februari 2016 laten weliswaar zien dat de situatie in het vluchtelingenkamp in bepaalde opzichten zorgelijk is, maar bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde in het beleid Gelet hierop kan ook het beroep op een schending van artikel 3 van het EVRM niet slagen.
11. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er voor eisers geen sprake was van een gedwongen vertrek uit Libanon, waardoor artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag onverminderd van toepassing is. Derhalve heeft verweerder terecht besloten dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op een van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
12. Voor zover eisers betogen dat zij feitelijk niet de mogelijkheid hebben om naar Libanon terug te keren en/of bij terugkeer niet toegelaten zullen worden is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel. Zoals verweerder terecht heeft overwogen dienen eisers in geval van een feitelijke onmogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Verweerder heeft hier in het kader van de asielprocedure dan ook geen onderzoek naar hoeven verrichten.
13. Eisers hebben verzocht hetgeen is aangevoerd in de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eisers deze gronden, anders dan besproken in de rechtsoverwegingen hiervoor, in beroep niet nader hebben onderbouwd, kan deze enkele verwijzing niet leiden tot gegrondverklaring van de beroepen.
14. De rechtbank stelt vast dat eisers geen gronden hebben aangevoerd ten aanzien verweerders weigering hen in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd dan wel om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
15. Derhalve zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.