ECLI:NL:RBDHA:2017:10364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
09/842031-17 en 17/2562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis in verband met terroristische verdenking

Op 12 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker die 40 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught. De verzoeker, geboren in Den Haag, heeft een schadevergoeding van € 9.030,- gevraagd voor de schade die hij heeft geleden door zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft het verzoek behandeld in raadkamer op 29 augustus 2017, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.R.L.V.M. Kruik. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 4.410,-.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker ten onrechte in voorlopige hechtenis is gesteld op verdenking van deelname aan terroristische activiteiten. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij extra schade heeft geleden door de groepsdruk op de terroristenafdeling van de EBI. De rechtbank heeft de stelling van de verzoeker dat hij als niet-gelovige onder druk is gezet om zich aan te passen aan de ideologieën van de groep, niet voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft de forfaitaire schadevergoeding van € 105,- per dag voor de 42 dagen in voorlopige hechtenis toegewezen, wat resulteert in een totaalbedrag van € 4.410,-.

De rechtbank heeft de overige verzoeken van de verzoeker afgewezen, omdat de gestelde schade niet direct verband hield met de ondergane hechtenis. De rechtbank heeft geoordeeld dat de immateriële schadevergoeding billijk is, maar dat er geen aanleiding is om af te wijken van de forfaitaire bedragen die zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De rechtbank heeft de beslissing op 12 september 2017 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/842031-17
Kenmerk RK: 17/2562 (89 Sv)
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] te Den Haag,
te dezer zake domicilie kiezende aan het [adres] te Den Haag, ten kantore van advocaat mr. P.R.L.V.M. Kruik,
strekkende tot een vergoeding ten laste van de Staat voor de schade welke verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 9.030,-, met het verzoek dit te voldoen door overmaking naar [rekeningnummer] ten name van [naam] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit verzoek op 29 augustus 2017 in raadkamer behandeld.
Verzoeker, bijgestaan door mr. P.R.L.V.M. Kruik, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot het bedrag van in totaal € 4.410,-.

Beoordeling van het verzoek.

De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door middel van een brief van de officier van justitie d.d. 22 maart 2017 aan verzoeker met de mededeling dat de strafzaak tegen verzoeker is geseponeerd. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek.
Het verzoekschrift is op 9 juni 2017 ingekomen ter griffie van deze rechtbank en derhalve tijdig ingediend.
Verzoeker is in deze zaak op 18 januari 2017 in verzekering gesteld, op 20 januari 2017 in voorlopige hechtenis gesteld en op 1 maart 2017 in vrijheid gesteld. Hij heeft hierdoor 42 dagen zijn vrijheid moeten missen. Verzoeker heeft van 20 januari 2017 tot en met 1 maart 2017, zijnde 40 dagen van de voorlopige hechtenis doorgebracht in de Extra Beveiligde penitentiaire Inrichting ( EBI ) te Vught .
Schadevergoeding na beëindiging van strafzaak
Op grond van artikel 89, eerste lid, Sv kan een gewezen verdachte na beëindiging van zijn zaak zonder oplegging van straf of maatregel aanspraak maken op vergoeding van geleden schade als gevolg van het door hem ondergane voorarrest.
Gronden van billijkheid
Het toekennen van een schadevergoeding vindt ingevolge artikel 90, eerste lid, Sv - ook na beëindiging van een zaak door een sepotbeslissing - enkel plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank pleegt, evenals alle andere gerechten in Nederland, de vergoeding op basis van artikel 89 Sv ten aanzien van immateriële schade te relateren aan zogenaamde forfaitaire bedragen per dag doorgebracht in voorarrest, die zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hierbij geldt als uitgangspunt dat zonder onderzoek naar de schadefactoren van een specifiek geval deze forfaitaire bedragen worden toegekend. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is plaats voor toekenning van een hogere vergoeding. Dat een zodanig uitzonderlijk geval zich voordoet zal door de verzoeker moeten worden gesteld en deugdelijk moeten worden onderbouwd.
Het verdient opmerking te benadrukken dat uit deze onderbouwing causaal verband moet blijken tussen de geleden schade en het voorarrest. Schade ten gevolge van andere toegepaste dwangmiddelen, de verdenking en de vervolging, komt - ondanks afwijkende jurisprudentie - niet voor vergoeding op de voet van artikel 89 Sv in aanmerking, aangezien uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de wetgever het toepassingsbereik heeft willen beperken tot schade door ondergaan voorarrest.
Voorop staat dat de forfaitaire vergoeding bij ten onrechte ondergane hechtenis ziet op de immateriële schade die men daardoor in het algemeen pleegt te lijden. De rechtbank is van oordeel dat een vergoeding van het forfaitaire bedrag in ieder geval toewijsbaar is, waarbij voor de dagen in de cel op het politiebureau en de dagen in de extra beveiligde inrichting ( EBI ) in beginsel een bedrag van €105,- per dag billijk is. De vraag is echter of hier thans sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat toekenning van een hogere vergoeding aan verzoeker op zijn plaats is.
De raadsvrouw heeft in het verzoekschrift en ter zitting de volgende bijzondere omstandigheden geschetst. Verzoeker is ten onrechte in voorlopige hechtenis gesteld vanwege een verdenking van poging tot deelname aan terroristische activiteiten. Als niet gelovige heeft de detentie een grote impact op verzoeker gehad. Hij werd ondergebracht bij strenggelovigen die hem onder druk gingen zetten. Zo mocht hij zijn baard niet trimmen, moest hij Arabisch leren, vijf keer per dag bidden en de Koran lezen. Dit alles heeft als niet gelovige een enorme impact op hem gehad. Hij durfde hiertegen geen weerstand te bieden. Daarnaast vreest hij nog steeds om buiten te komen. Hij is zijn sociale leven kwijt. Mensen groeten hem niet meer en zijn vriendengroep wil niets meer met hem te maken hebben. Hij durft niet naar Turkije te gaan, omdat hij niet weet wat hem daar te wachten staat. In dit geval is het billijk om de immateriële schadevergoeding te verdubbelen, aldus de raadsvrouw.
Zoals hiervoor al vermeld komt voor schadevergoeding ingevolge artikel 89, eerste lid, Sv alleen in aanmerking de schade die direct verband houdt met de ten onrechte ondergane hechtenis. Naar het oordeel van de rechtbank moet een deel van de door verzoeker gestelde immateriële schade – het verlies van sociale contacten en het niet durven afreizen naar Turkije – geacht worden het gevolg te zijn van de (inzet van de) vervolging van verzoeker voor een terroristisch misdrijf en de (publieke) aandacht die dat gegeven met zich heeft gebracht en niet het gevolg van de in dat verband ondergane hechtenis.
Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij meer schade heeft geleden dan een gemiddeld persoon, omdat er sprake is geweest van een bepaalde groepsdruk om aan het op de terroristenafdeling van de EBI levende radicaal extremistische gedachtegoed mee te doen, terwijl hij als niet gelovige niet dergelijke ideologische denkbeelden nastreeft.
De rechtbank acht niet uitgesloten dat, zoals door verzoeker gesteld, op de terroristenafdeling van de EBI een bepaalde groepsdruk heerst om aan de in die groep levende ideologieën mee te doen. Die omstandigheid kan ervoor zorgen dat een verdachte, die niet gelovig is en/of niet dergelijke ideologische denkbeelden nastreeft, de voorlopige hechtenis als zwaarder ervaart dan wat als gemiddeld is beoordeeld.
Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre verzoeker hierdoor extra schade zou hebben geleden, heeft de rechtbank naast de stelling van verzoeker ook acht geslagen op de inhoud van het strafdossier. Hieruit volgt onder meer dat bij verzoeker reeds in de termijn van de inverzekeringstelling, voordat hij was overgeplaatst naar de EBI waar de groepsdruk kennelijk heerste, een Koran is aangetroffen die hij zelf uit een kast met boeken en tijdschriften heeft gepakt. Daarnaast heeft hij tegenover de reclassering gezegd dat hij in Allah gelooft en Soennitisch is, maar dat hij niet iedere dag bidt en niet consequent meedoet aan de ramadan. Hij gaat soms naar de moskee voor het vrijdaggebed. Verder is uit onderzoek van de bij verzoeker aangetroffen telefoon gebleken dat er diverse internetpagina’s zijn gezocht en bezocht die gerelateerd kunnen worden aan de oorlog in Syrië. Bovendien zijn er afbeeldingen op aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat verzoeker wel degelijk bezig was met het geloof van de Islam. Er zitten ook afbeeldingen op waarvan duidelijk is dat dit strijders zijn van de Islamitische Staat. Zij zijn in het zwart gekleed en maken gebruik van de bekende zwarte vlag met witte letters. Dit zijn contra-indicaties voor de stelling van verzoeker dat hij niet gelovig is en helemaal niet sympathiseert met de ideologieën van de groep op de terroristenafdeling van de EBI . Hoewel niet uitgesloten is dat de in de EBI levende ideologieën niet dezelfde zijn als die van verzoeker acht de rechtbank het gelet op voornoemde contra-indicaties onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoeker hier de door hem gestelde extra schade heeft geleden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om ten aanzien van verzoeker af te wijken van de reeds genoemde forfaitaire vergoeding van € 105,- per dag.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker een vergoeding van € 105,- per dag toe te kennen ter zake van de door hem geleden immateriële schade ten gevolge van de periode in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht. Hieruit volgt dat een bedrag van in totaal
€ 4.410,-(42 dagen x € 105,-) voor vergoeding in aanmerking komt. Al het anders of meer verzochte wordt afgewezen.

Beslissing.

De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal
€ 4.410,-en bepaalt dat dit bedrag dient te worden voldaan op [rekeningnummer] ten name van [naam] , en wijst af het anders of meer verzochte.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. N.F.H. van Eijk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Moese, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2017.