ECLI:NL:RBDHA:2017:10103

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opheffing ongewenstverklaring en toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn en Dublinverordening

Op 5 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd naar aanleiding van een veroordeling tot 15 maanden gevangenisstraf. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring terecht was afgewezen. Eiser had niet aangetoond dat hij gedurende tien jaren buiten Nederland had verbleven, zoals vereist volgens de Vreemdelingenwet. Bovendien voldeed hij niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring zoals neergelegd in de relevante Europese richtlijnen.

De rechtbank stelde vast dat eiser in 2010 in Nederland was aangetroffen en dat hij niet had aangetoond dat hij in de jaren daarvoor geen misdrijven had gepleegd. Eiser voerde aan dat de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing was, maar de rechtbank oordeelde dat de Dublinverordening van toepassing was, omdat er een overdrachtsbesluit was genomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de ongewenstverklaring niet kon worden vervangen door een inreisverbod op basis van de Terugkeerrichtlijn.

De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat zijn recht op privéleven was geschonden. Eiser had weliswaar banden opgebouwd met Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij niet in Noorwegen kon verblijven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluiten van 3 augustus 2016 en 17 oktober 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser van 29 augustus 2016 en van 20 oktober 2016 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [gemachtigde].
Ter zitting heeft de rechtbank besloten de zaak aan te houden om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen.
Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2017 gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft daarop, bij brief van 26 juni 2017, een reactie gegeven.
Op 31 augustus 2017 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [gemachtigde].

Overwegingen

1. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1974 en heeft de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 10 juli 2002, uitgereikt op 22 juli 2002, is eiser ongewenst verklaard ex artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), naar aanleiding van een veroordeling tot 15 maanden gevangenisstraf wegens het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en overige aantasting persoonlijke integriteit en wegens het plegen van diefstallen. Op 23 augustus 2002 is eiser uit Nederland verwijderd.
Op 10 mei 2010 is eiser in Nederland, te weten in het grensdorp [dorp], aangetroffen. Bij de grensovergang naar Duitsland is eiser de toegang geweigerd door de Duitse autoriteiten en overgedragen aan de Koninklijke Marechaussee.
Bij besluit van 18 april 2011 is het door eiser op 20 juli 2010 ingediende verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2012 is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2014 is het door eiser op 15 april 2014 ingediende verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar van eiser is bij besluit van 18 december 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
Op 7 april 2016 heeft verweerder de autoriteiten van Noorwegen verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening). Op 12 april 2016 heeft Noorwegen het claimverzoek van Nederland geaccepteerd. Bij overdrachtsbesluit van 13 april 2016 heeft verweerder bepaald dat eiser op grond van artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening aan de autoriteiten van Noorwegen zal worden overgedragen. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:6645) is het door eiser ingestelde beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond verklaard. Op 9 mei 2016 is door verweerder aan Noorwegen bericht dat de overdracht van eiser niet binnen de geldende termijn kan plaatsvinden omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
Op 27 mei 2016 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om aan eiser een inreisverbod op te leggen. Bij brief van 7 juni 2016 is dit voornemen ingetrokken, vanwege het overnameakkoord in het kader van de Dublinprocedure.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van opheffing van de ongewenstverklaring zoals neergelegd in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Zo is niet gebleken dat eiser gedurende tien jaren buiten Nederland heeft verbleven. Voorts voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing die zijn te vinden in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 september 2013 in de zaak C-297/12, Filev en Osmani (hierna: het arrest Filev en Osmani). Eiser heeft geen stukken overgelegd, waarmee hij heeft aangetoond waar hij de afgelopen jaren heeft verbleven. Evenmin heeft eiser aangetoond dat hij in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging is onderworpen. Van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring is ook niet gebleken.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser is van mening dat de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing is. Het overdrachtsbesluit waarnaar verweerder verwijst, is niet langer geldig, zodat verweerder de ongewenstverklaring dient op te heffen en in plaats daarvan een inreisverbod moet opleggen. Voorts stelt verweerder ten onrechte dat eiser geen stukken heeft overgelegd om aan te tonen dat hij na de bekendmaking van de ongewenstverklaring vijf jaar onafgebroken buiten de EU is geweest en in die periode niet aan strafvervolging is onderworpen. Eiser is na acht jaar in Nederland aangetroffen en is vanwege politieke vervolging zijn land van herkomst ontvlucht en heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend. Onder deze omstandigheden kan van eiser in redelijkheid niet worden verlangd dat hij een verklaring van niet-vervolging van de Turkse autoriteiten overlegt. Eiser heeft in beroep een verklaring van Stichting MEERGroen en verklaringen van collega vrijwilligers overgelegd, waaruit blijkt dat hij zich inzet voor de Nederlandse samenleving en ingeburgerd is. Tot slot is eiser van mening dat de hoorplicht is geschonden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij besluit van 10 juli 2002 ongewenst is verklaard en op 10 mei 2010 in Nederland is aangetroffen. Eiser heeft derhalve niet gedurende tien jaren buiten Nederland verbleven. Tussen partijen is wel in geschil of de Terugkeerrichtlijn dan wel de Dublinverordening op eiser van toepassing is.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat er jegens eiser op 7 april 2016 een overdrachtsbesluit is genomen en dat verweerder op 9 mei 2016 aan Noorwegen heeft bericht dat de overdracht niet binnen de geldende termijn kan plaatsvinden vanwege het feit dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Anders dan deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft geoordeeld in de uitspraak van 4 juli 2017 (NL17.3669) is de rechtbank van oordeel dat ingevolge dit bericht de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening tot achttien maanden is verlengd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten tijde van het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de Dublinverordening op eiser van toepassing is en overwogen dat eisers ongewenstverklaring niet kan worden vervangen door een inreisverbod gebaseerd op de Terugkeerrichtlijn. Anders dan eiser betoogt, ziet de rechtbank geen grond voor de conclusie dat de verlenging van de overdrachtstermijn onrechtmatig is. Verweerder heeft afdoende onderbouwd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken na zijn vrijlating uit strafrechtelijke detentie op 26 april 2016. Eiser heeft zich niet ingeschreven op een adres in de Basisregistratie Personen noch op een andere wijze bij verweerder zijn woon- of verblijfplaats kenbaar gemaakt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers domicilie keuze op het adres van zijn gemachtigde niet maakt dat hij beschikt over een bekende woon- of verblijfplaats, nu eiser daar feitelijk niet woont of verblijft.
6.3.
Eisers betoog dat verweerder aan de Noorse autoriteiten had moeten vermelden dat eiser als gevolg van de toegewezen voorlopige voorziening het beroep gericht tegen het overdrachtsbesluit mocht afwachten, maakt het vorengaande niet anders. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat gelet op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn niet aanvangt gedurende de tijd dat zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit als gevolg van de toegewezen voorlopige voorziening opschortende werking heeft.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser ook niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar buiten de EU heeft verbleven en dat hij in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging is onderworpen. Eiser heeft immers geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De verklaring van eiser dat in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij een verklaring van niet-vervolging van de Turkse autoriteiten overlegt, omdat hij vanwege politieke vervolging zijn land van herkomst is ontvlucht en pas na acht jaar in Nederland is aangetroffen, maakt dit niet anders. De enkele stelling van eiser dat hij in bewijsnood verkeert, acht de rechtbank onvoldoende. Zo is niet gebleken dat eiser zich tot de Turkse autoriteiten heeft gewend om een dergelijke verklaring te verkrijgen noch dat de autoriteiten deze verklaring niet aan eiser willen afgeven.
6.5.
De in beroep overgelegde verklaringen van derden over de persoon van eiser geven voorts geen blijk van bijzondere feiten of omstandigheden die nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zo heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat eiser weliswaar banden heeft opgebouwd met Nederland, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser een dusdanige binding heeft met Nederland dat het voor hem niet mogelijk zou zijn om zich te vestigen en aan te passen in Noorwegen. Van een zeer langdurig verblijf is voorts geen sprake en ook was eiser op de hoogte van het feit dat hij ongewenst was verklaard in Nederland. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser banden heeft opgebouwd met de Nederlandse samenleving, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. Deze omstandigheid heeft verweerder voor rekening en risico van eiser kunnen laten komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft doen uitvallen.
6.6.
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiser in bezwaar te horen, faalt eveneens. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de indiener is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Juridisch kader
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
d. ingevolge een verdrag, of
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan.
Uit het arrest Filev en Osmani vloeit voort dat, in afwijking van artikel 68, tweede lid, van de Vw 2000, de ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling na de bekendmaking van het besluit tot ongewenstverklaring vijf jaar buiten de EU die periode geen misdrijven meer heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest.
Ingevolge artikel 6.6, vierde lid, van het Vb 2000 zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, die de vreemdeling verstrekt in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening kan wanneer een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder d, van deze verordening wiens verzoek om internationale bescherming in een lidstaat bij definitieve beslissing is afgewezen, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat, die andere lidstaat hetzij de eerstgenoemde lidstaat verzoeken de betrokkene terug te nemen, hetzij gebruikmaken van een terugkeerprocedure overeenkomstig Richtlijn 2008/115/EG. Wanneer die andere lidstaat besluit de eerstgenoemde lidstaat te verzoeken de betrokkene terug te nemen, zijn de regels van Richtlijn 2008/115/EG niet van toepassing.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening wordt de betrokken vreemdeling overgedragen uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft. Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan deze termijn tot maximaal 18 maanden worden verlengd indien de betrokkene onderduikt.