ECLI:NL:RBDHA:2017:10095
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunningen voor vreemdelingen
Op 5 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak van twee Ugandese opposanten tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De opposanten, geboren in 1998 en 1999, hadden eerder een beroep ingesteld tegen een besluit van 14 december 2016, waarbij hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) waren afgewezen. De rechtbank had dit beroep op 27 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opposanten geen beroepsgronden binnen de gestelde termijn hadden ingediend. Tegen deze uitspraak hebben de opposanten verzet aangetekend, waarbij zij een faxbevestiging overlegden als bewijs dat zij tijdig beroepsgronden hadden ingediend.
Tijdens de zitting op 31 augustus 2017 heeft de rechtbank de argumenten van de opposanten en de verweerder gehoord. De rechtbank oordeelde dat de faxbevestiging aantoont dat de beroepsgronden inderdaad tijdig waren ingediend, waardoor de eerdere uitspraak van niet-ontvankelijkheid vervalt. De rechtbank heeft vervolgens niet alleen uitspraak gedaan op het verzet, maar ook op het beroep zelf.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de referente en haar echtgenoot niet voldoen aan de vereiste zelfstandige middelen van bestaan. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de staatssecretaris, waarbij het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van de opposanten bij verblijf in Nederland, niet onterecht was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet gegrond, maar het beroep ongegrond.