ECLI:NL:RBDHA:2017:10095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunningen voor vreemdelingen

Op 5 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak van twee Ugandese opposanten tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De opposanten, geboren in 1998 en 1999, hadden eerder een beroep ingesteld tegen een besluit van 14 december 2016, waarbij hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) waren afgewezen. De rechtbank had dit beroep op 27 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de opposanten geen beroepsgronden binnen de gestelde termijn hadden ingediend. Tegen deze uitspraak hebben de opposanten verzet aangetekend, waarbij zij een faxbevestiging overlegden als bewijs dat zij tijdig beroepsgronden hadden ingediend.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2017 heeft de rechtbank de argumenten van de opposanten en de verweerder gehoord. De rechtbank oordeelde dat de faxbevestiging aantoont dat de beroepsgronden inderdaad tijdig waren ingediend, waardoor de eerdere uitspraak van niet-ontvankelijkheid vervalt. De rechtbank heeft vervolgens niet alleen uitspraak gedaan op het verzet, maar ook op het beroep zelf.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de referente en haar echtgenoot niet voldoen aan de vereiste zelfstandige middelen van bestaan. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de staatssecretaris, waarbij het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van de opposanten bij verblijf in Nederland, niet onterecht was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet gegrond, maar het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/126 V en 17/126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2017 op het verzet van

[opposant 1], geboren op [geboortedatum] 1998,

[opposant 2],geboren op [geboortedatum] 1999,
opposanten, V-nummers [V-nummer 1] en [V-nummer 2],
(gemachtigde: mr. N. Brands),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposanten,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Opposanten hebben tegen het besluit van verweerder van 14 december 2016 (de bestreden beslissing) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 27 februari 2017 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Oppasanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Opposanten en verweerder hebben zich beiden laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen mevrouw [referente], referente en haar partner.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzet (AWB 17/126 V)
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposanten binnen de gestelde termijn geen beroepsgronden hebben toegestuurd.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposanten voeren tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de beroepsgronden binnen de gestelde termijn zijn ingediend en legt een faxbevestiging over.
4. Uit wat opposanten hebben aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde faxbevestiging volgt dat de beroepsgronden binnen de gestelde termijn zijn ingediend. Dit betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 27 februari 2017 vervalt.
Ten aanzien van het beroep (AWB 17/126)
5. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet. Tevens zijn partijen tijdens de zitting gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
6. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Opposanten en referente hebben de Ugandese nationaliteit. Referente [referente] is de biologische moeder van opposanten. Ten behoeve van opposanten heeft referente op 14 oktober 2015 aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van opposanten voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ waarmee de procedure Toegang en Verblijf (TEV) is gestart. Bij besluit van 11 mei 2016 heeft verweerder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om voormelde aanvragen in te willigen.
7. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag gelegd dat de weigering om aan opposanten een verblijfsvergunning te geven niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Referente en haar echtgenoot voldoen niet aan het vereiste dat zij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken. Voorts is geen sprake van zeer bijzondere feiten en omstandigheden die in het voordeel van het persoonlijke belang van referente zou uitvallen. Tevens is er geen sprake van een objectieve belemmering.
8. Opposanten stellen zich in beroep, kort samengevat weergegeven, op het volgende standpunt. Zij wensen te verblijven bij referente, hun biologische moeder in Nederland. Referente wil dat opposanten in Nederland verblijven in het kader van het uitoefenen van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Referente verblijft al geruime tijd in Nederland bij haar echtgenoot en twee andere biologische kinderen die zij heeft gekregen met haar echtgenoot. Referente is in het kader van een nareisprocedure haar echtgenoot achterna gereisd naar Nederland. Haar echtgenoot is niet de biologische vader van opposanten. De vader van opposanten is overleden. Referente en opposanten stellen dat de uitkomst van de door verweerder gemaakte belangenafweging in hun voordeel dient te zijn.
9. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen referente en opposanten.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, (50435/99) en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De gehanteerde maatstaf van de fair balance impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft meegewogen in de belangenafweging en zich op grond daarvan niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om aan opposanten een verblijfsvergunning te verlenen strijd zal opleveren met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft aan het belang van de Nederlandse Staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van opposanten bij permanent verblijf hier te lande.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat referente en haar echtgenoot niet aan het vereiste voldoen dat zij zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken. Eerst in beroep is aangevoerd dat de WWB-uitkering is stopgezet met ingang van 26 augustus 2015. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiermee niet is aangetoond of gebleken dat referente en haar echtgenoot over voldoende middelen van bestaan beschikken om in de kosten van het levensonderhoud van het gezin te voorzien. De in beroep en ter zitting overgelegde stukken geven onvoldoende inzicht in de inkomsten van referente en haar echtgenoot.
Ten aanzien van de stelling van referente dat zij in haar asielgehoor opposanten niet durfde te noemen, omdat zij bang was dat het op dat moment ter sprake brengen van opposanten nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor haar verblijfsrecht in het kader van nareis overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in dit kader tevens een kenbare belangenafweging gemaakt waarbij hij in het nadeel van opposanten heeft mogen meewegen dat het een persoonlijke keuze is geweest van referente om opposanten niet te noemen in de asielgehoren en om opposanten achter te laten in Uganda. Verweerder heeft mogen meewegen dat niet wordt ingezien dat opposanten niet langer door familieleden kunnen worden opgevangen en ondersteund. Daarbij heeft verweerder in zijn verweerschrift terecht opgemerkt dat opposanten tieners zijn ([opposant 1] was ten tijde van het bestreden besluit 18 jaar en studeert nu geneeskunde en [opposant 2] was 17 jaar en doet volgend jaar eindexamen) die geacht worden geen intensieve zorg nodig te hebben en in toenemende mate zelfstandig zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat het mogelijk is om het gezinsleven in te vullen op de wijze zoals dat al jarenlang het geval is: veelvuldig sociaal contact via social media. Tevens zijn opposanten al jarenlang geenszins verstoken van financiële middelen.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit uitdrukkelijk de belangen van opposanten bij zijn beslissing betrokken en meegewogen. Niet kan worden gezegd dat verweerder – voor zover opposanten dit hebben willen betogen – de grenzen van artikel 3 IVRK heeft overschreden.
13. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.