In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2017 een beschikking gegeven in een verzoek tot erkenning van een buitenlandse afstammingsrelatie en de verkrijging van het Nederlanderschap voor een minderjarige. Het verzoek werd ingediend door een vader, die wettelijk vertegenwoordiger is van zijn minderjarige kind, geboren in Marokko. De vader verzocht om erkenning van de familierechtelijke relatie op basis van de artikelen 10:100 en 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank was gebonden aan een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, die eerder had geoordeeld dat bij de beoordeling van de erkenning van een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking, de conflictenrechtelijke toets niet aan de orde is. Dit betekent dat de geldigheid van het huwelijk van de ouders niet als voorvraag mag worden gesteld. De rechtbank concludeerde dat de erkenning van de familierechtelijke relatie tussen de vader en het kind niet kan plaatsvinden, omdat het huwelijk waaruit het kind is geboren aanvankelijk niet in Nederland kon worden erkend vanwege de openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van de familierechtelijke relatie met terugwerkende kracht tot de geboorte niet mogelijk is, omdat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank wees het verzoek van de vader af, met de overweging dat het kind op het moment van geboorte niet als kind van beide ouders in Nederland kon worden aangemerkt, en dat er geen sprake was van een gelijk geval met een ander kind dat wel het Nederlanderschap had verkregen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek ex artikel 17 RWN moest worden afgewezen.