3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte enig opzet (in welke vorm dan ook) heeft gehad op de dood van het slachtoffer zodat zij verdachte van het onder feit 1 primair tenlastegelegde zal vrijspreken.
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen op de wijze als na te melden, derhalve zonder dat de rechtbank komt tot bewezenverklaring van schuld in de zin van roekeloosheid. Verdachte heeft het aldus bewezen te verklaren feit zowel tegenover de politie als ter terechtzitting bekend en zijn raadsman heeft nadien daarvan geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom overeenkomstig artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 21 januari 2016;
- proces-verbaal van aanhouding van politie eenheid Den Haag, District Leiden-Bollenstreek, Basisteam Leiden-Zuid nr. PL1500-2015118556-6, blz. 17;
- een geschrift, te weten een sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut nr. 2015.04.17.043 opgemaakt en getekend d.d. 6 juli 2015;
Voor de beslissing dat verdachte niet geacht kan worden schuld te hebben in de zin van roekeloosheid is het volgende redengevend. Voorop staat dat de precieze omstandigheden die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer ook na het uitvoerige onderzoek van de politie en het onderzoek ter terechtzitting niet duidelijk zijn geworden. In feite staat niet meer en anders vast dan dat verdachte een aan hem in eigendom toebehorend vuurwapen, dat hij om hem moverende redenen bewaarde in het huis waar het slachtoffer regelmatig verbleef, ter hand heeft genomen waarna een schot is afgegaan dat het slachtoffer dodelijk heeft getroffen. Dat aldus in elk geval sprake is van dood door schuld vanwege zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam handelen door verdachte leidt de rechtbank af uit hetgeen verdachte heeft verklaard omtrent de voorgeschiedenis en de achtergrond van zijn bezoek aan de woning aan de [adres 2] te [plaats] op 19 april 2015. Verdachte heeft immers verklaard dat hij zijn wapens, waaronder het wapen waaruit het dodelijke schot afkomstig was, met inbegrip van bij dat wapen behorende munitie ongeladen in de desbetreffende woning heeft opgeborgen. Kort voor 19 april 2015 kreeg verdachte naar eigen zeggen het vermoeden dat iemand (meer in het bijzonder het slachtoffer) met dat wapen “iets ging doen” en/of “iets had gedaan”. Juist daarom ging hij, aldus nog steeds verdachte, op 19 april 2015 naar de woning teneinde de wapens te controleren en ze mee te nemen. In de woning aangekomen trof verdachte de wapens niet meer aan op de plaats waar hij ze had opgeborgen, en kreeg hij vervolgens op zijn verzoek van het slachtoffer een tas aangereikt waarin zich, naar hij, verdachte, kon waarnemen (onder meer) het desbetreffende wapen bevond. Hierop heeft verdachte naar eigen zeggen het wapen uit de tas gehaald waarna dit vervolgens is afgegaan. Uit dit door verdachte gegeven relaas van hetgeen zou zijn voorgevallen volgt rechtstreeks dat verdachte zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gehandeld, nu hij zonder enige voorzorgsmaatregel en/of controle aangaande de staat van het wapen dit ter hand heeft genomen. Voor een dergelijke voorzorgsmaatregel en/of controle was alle aanleiding, juist gelet op het vermoeden van verdachte dat iemand “iets” met het wapen had gedaan, zodat de veronderstelling van verdachte dat het wapen nog wel ongeladen zou zijn daaraan op geen enkele wijze in de weg mocht staan. Bij dit alles kan en moet in het midden blijven of het wapen zonder het overhalen van de trekker is afgegaan (wat gelet op de uitgebrachte rapportages hoogst onaannemelijk is) dan wel dat verdachte al dan niet per ongeluk de trekker heeft overgehaald (wat zeker niet valt uit te sluiten maar ook niet met enige zekerheid is vast te stellen). Uit het zojuist beschreven feitencomplex kan de rechtbank evenwel geen hogere graad van verwijtbaarheid afleiden dan reeds aangegeven, zodat het niveau van roekeloosheid (zij het net) niet wordt bereikt.
De rechtbank acht ook dit feit wettig en overtuigend bewezen waarbij met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu verdachte dit feit steeds heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak daarvan heeft bepleit. De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen.
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 januari 2016
- proces-verbaal van bevindingen van politie eenheid Den Haag, District Leiden-Bollenstreek, basisteam Leiden-Noord nr. PL1500-2015118556-36, blz. 62 t/m 63;
- Proces-verbaal van de politie Den Haag, Dienst nationale Recherche Afdeling Specialistische Ondersteuning Team Forensische opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, locatie Leiderdorp nr. PL1500 20151185561304506, als bijlage gevoegd bij het forensisch dossier, blz. 155 tot en met 158.
- Proces-verbaal van de politie Den Haag, Dienst nationale Recherche Afdeling Specialistische Ondersteuning Team Forensische opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, locatie Leiderdorp nr. PL1500 20151185561315749, als bijlage gevoegd bij het forensisch dossier, blz. 155 tot en met 158blz. 172 en 173.
- Proces-verbaal van de politie Den Haag, Dienst nationale Recherche Afdeling Specialistische Ondersteuning Team Forensische opsporing Wapens, Munitie en Explosieven, locatie Leiderdorp nr. PL1500 20151185561304508, als bijlage gevoegd bij het forensisch dossier, blz. 179 en 180.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de voornoemde bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.