ECLI:NL:RBDHA:2016:9839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
C/09/511556 / FA RK 16-3916 (TUSSENBESCHIKKING)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering: teruggeleiding van kind naar België gelast

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2016, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar België in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in België, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat door de moeder naar Nederland was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van het kind in België was, aangezien de ouders daar samen met het kind hadden gewoond en de intentie hadden om zich daar te vestigen. De moeder had echter zonder toestemming van de vader het kind naar Nederland gebracht, wat volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering als ongeoorloofde overbrenging wordt beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er minder dan een jaar was verstreken sinds de overbrenging en dat er geen weigeringsgronden waren om de terugkeer te verhinderen. Daarom gelastte de rechtbank de terugkeer van het kind naar België uiterlijk op 5 augustus 2016, waarbij de moeder verantwoordelijk werd gesteld voor de terugbrenging. De rechtbank hield verdere beslissingen over de vaststellingsovereenkomst aan tot een later moment.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-3916
Zaaknummer: C/09/511556
Datum beschikking: 21 juli 2016

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 25 mei 2016 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [plaats] (België),
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
ten tijde van indiening van het verzoekschrift wonende te [plaats] , thans wonende te [plaats] dan wel te [plaats] ,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift.
Op 9 juni 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 13 juni 2016 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst, een zogenaamde spiegelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarige. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 7 juli 2016 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De vader heeft zijn verzoek strekkende tot het belasten van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige, ingetrokken.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt thans nog, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer, althans de terugkeer vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen van na te melden minderjarige, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar België, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België, zo nodig met behulp van de sterke arm.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaats] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortdatum] te [plaats] .
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- De moeder heeft twee dochters (nu zes en vijf jaar oud) uit een vorige relatie.
- Op 26 januari 2016 heeft de moeder met de minderjarige en haar dochters de woning van partijen te [plaats] (België) verlaten en is met hen naar Nederland vertrokken.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben allen de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 29 januari 2016 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 16/0007.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
In geschil tussen partijen is de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
De vader stelt dat België de gewone verblijfplaats van de minderjarige is. Partijen zijn, nadat zij daartoe om financiële redenen gezamenlijk hadden besloten, op 15 december 2015, met de minderjarige en de twee dochters van de moeder uit een eerdere relatie, naar België verhuisd, alwaar een betere huisvesting beschikbaar was, meer kinderbijslag werd verkregen, en een baan voor de moeder meer dan in Nederland in het vooruitzicht lag. De verhuizing naar België had een duurzaam karakter; op 30 oktober 2015 hebben partijen een huurcontract voor negen jaren getekend voor een eengezinswoning in [plaats] . De moeder heeft op 28 december 2015 het gezin voorlopig ingeschreven bij het stadskantoor in [plaats] , waarna zij een voorlopig rijksregisternummer ontving. De twee dochters van de moeder gingen vanaf 16 december 2015 in België naar school en de moeder heeft zich – zodat zij snel aan het werk zou kunnen gaan – ingeschreven bij een uitzendbureau. Op 21 januari 2016 heeft de moeder één dag gewerkt voor een uitzendbureau. Op 22 januari 2016 kreeg de moeder via een ander uitzendbureau een contract aangeboden voor 13 uur per week. Op 1 februari 2016 heeft de moeder de klant bezocht voor wie zij met ingang van 1 februari 2016 zou gaan werken.
Volgens de moeder hebben partijen samen met haar twee dochters en de minderjarige tot 30 december 2015 in [plaats] gewoond. De minderjarige en de moeder hebben dus tot 26 januari 2016 maar 26 dagen in België verbleven, waarvan de moeder slechts één dag voor een uitzendbureau heeft gewerkt, hetgeen als zeer tijdelijk kan worden geduid. De moeder stelt dat de minderjarige dan ook niet geïntegreerd is in een sociale en familiale omgeving in België, temeer daar de familie en vrienden van de moeder woonachtig zijn in Nederland. De ouders van de vader hebben woonplaats in Frankrijk. De twee dochters van de moeder zijn op 26 januari 2016 weer in Nederland naar school gegaan. Sinds juni 2016 woont de moeder samen met de vader van haar twee dochters. De moeder is zwanger van haar huidige partner. De moeder stelt dat het nimmer haar idee was om naar België te verhuizen. Het was de wens van de vader om te verhuizen en de moeder vond het wel het proberen waard, zodat zij zich naar de wens van de vader heeft geschikt. De moeder erkent dat de financiële situatie voor partijen in België beter was dan in Nederland en dat partijen bewust en samen met haar dochters een school voor de meisjes in België hebben gezocht. Eenmaal in België bleek de voorstelling van zaken die de vader aan een verhuizing naar België had gegeven al snel niet te kloppen. De slechte verstandhouding tussen de vader en de moeder, die volgens de moeder al bij het vertrek van partijen naar België slecht was, en het langdurig verblijf van de ouders van de vader in de woning van partijen in België, maakte dat de moeder zonder overleg met de vader heeft besloten om met de drie kinderen terug te keren naar Nederland. Naar de mening van de moeder is er geen sprake van familiale of maatschappelijke binding van de minderjarige met België en heeft - mede gelet op het voorgaande - als gewone verblijfplaats van de minderjarige steeds Nederland gegolden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is of zijn de persoon of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
De rechtbank stelt vast dat partijen in de tweede helft van 2015 er bewust voor hebben gekozen zich gezamenlijk in België te vestigen. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat zij samen een huurcontract van een woning in [plaats] hebben ondertekend, samen een school voor de twee dochters van de moeder in België hebben gezocht en vervolgens samen naar België zijn verhuisd. Vervolgens heeft de moeder het gezin (voorlopig) ingeschreven bij het stadkantoor in [plaats] en heeft de moeder zich ingeschreven bij een uitzendbureau. Uit dit alles, in samenhang bezien, volgt dat het gedurende hun samenleving de intentie van partijen was om samen met de minderjarige en de twee dochters van de moeder gevestigd te zijn in België. Dat de samenleving van partijen in België de moeder in de periode van medio december 2015 tot 26 januari 2016 moeilijk bleek te vallen, doet daaraan niet af en is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de gewone verblijfplaats van partijen en daarmee van de minderjarige niet is gewijzigd van Nederland naar België. Partijen hadden geen plannen om naar Nederland terug te keren, de bedoeling van partijen was om het in België in alle opzichten beter met elkaar te hebben dan in Nederland. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de sociale en familiale omgeving van de minderjarige, juist gelet op zijn zeer jonge leeftijd, zich beperkt tot het gezin van partijen. Vanaf zijn geboorte tot 26 januari 2016 heeft de minderjarige in dit gezin verbleven, met zijn vader, zijn moeder en zijn twee halfzusjes. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige was gelegen in België.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in België is gelegen, is Belgisch recht van toepassing op het gezag over de minderjarige. Partijen zijn naar Belgisch recht gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige nu de minderjarige staande het huwelijk van partijen is geboren en partijen, naar het oordeel van de rechtbank, sedert 15 december 2015 gezamenlijk hebben gewoond in [plaats] . Om die reden behoefde de moeder toestemming van de vader voor een verblijf van de minderjarige in Nederland. Nu de moeder deze toestemming niet van de vader heeft verkregen, is sprake van een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige van België naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft zich niet op een van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag beroepen. Ook overigens is daarvan niet gebleken, zodat ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige dient te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 5 augustus 2016, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen deze beslissing kan worden ingediend.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in genoemde vaststellingsovereenkomst twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van de minderjarige naar België zou worden gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen. Partijen hebben aanvullend verzocht de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen genoemde vaststellingsovereenkomst hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortdatum] te [plaats] ,
naar België uiterlijk op 5 augustus 2016, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 augustus 2016, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie dagen na heden de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking pro forma aan tot 1 augustus 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, K.M. Braun en M.P. Verloop, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2016.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.