ECLI:NL:RBDHA:2016:9499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
VK-16/16345 VK-16/16346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Indiase vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2016 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Indiase vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De vreemdeling, eiser, had zijn aanvraag gebaseerd op de vrees voor eerwraak vanwege zijn relatie met een Hindoe-meisje en zijn deelname aan een demonstratie. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2016 heeft eiser zijn situatie toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar India te vrezen heeft voor eerwraak. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de verklaringen van eiser en de context van zijn situatie. Eiser heeft verklaard dat hij sinds november 2014 geen contact meer heeft gehad met zijn ex-vriendin en dat hij geen problemen meer ondervindt van haar familie. De rechtbank heeft ook de rapporten van internationale organisaties in overweging genomen, maar deze gaven geen aanleiding om aan te nemen dat eiser in zijn specifieke omstandigheden niet veilig kan terugkeren naar India.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond terecht was, omdat India als veilig land van herkomst wordt aangemerkt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij in zijn specifieke situatie niet veilig kan terugkeren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/16345 (beroep) en AWB 16/16346 (verzoek)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 augustus 2016 in de zaak tussen

[naam], eiser en verzoeker, hierna: eiser,

gemachtigde mr. H.A.C. Klein Hesselink,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.A.P.M. van der Zanden.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Daarbij is aan eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft tevens een voorlopige voorziening verzocht ter voorkoming van uitzetting hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig T.J. Hussein, tolk in de taal Punjabi. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum], bezit de Indiase nationaliteit, behoort tot de bevolkingsgroep Punjabi en zijn religie is Sikh. Op 19 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser had een relatie met een Hindoe-meisje. Toen de familie van het meisje daar achter kwam, in november 2014, is eiser mishandeld door de broer van het meisje. De broer moest om een andere reden naar de gevangenis, dus daarna heeft eiser geen problemen meer met hem gehad. Bij terugkeer naar India vreest eiser voor eerwraak. Verder heeft eiser in juni 2015 deelgenomen aan een demonstratie. Tien tot vijftien dagen na de demonstratie is de politie bij hem thuis geweest. Eiser was toen aan het werk op een stukje landbouwgrond een kilometer verderop. Gedurende drie maanden bleef de politie langskomen. In september 2015 heeft eiser India verlaten. Bij terugkeer vreest hij vals beschuldigd en gedetineerd te worden.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit, herkomst en geloofsovertuiging geloofwaardig. Tevens acht verweerder geloofwaardig dat eiser in november 2014 problemen heeft ondervonden van de broer van zijn ex-vriendin. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat hij nu nog steeds problemen zou ondervinden vanwege de relatie met het Hindoe-meisje. Voorts acht verweerder eisers verklaringen over zijn deelname aan de demonstratie niet geloofwaardig. Verweerder heeft de aanvraag als kennelijk ongegrond aangemerkt omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar India te vrezen heeft voor eerwraak. Daartoe heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser heeft verklaard dat hij sinds november 2014 geen contact meer heeft gehad met zijn ex-vriendin, geen relatie meer met haar heeft en dat zij inmiddels is getrouwd met een Hindoe-man. Bovendien heeft eiser verklaard dat hij sinds het incident in november 2014 geen problemen meer heeft ondervonden van de voornoemde broer van zijn ex-vriendin en andere leden van haar familie. De door eiser overgelegde rapporten van US Department of State van april 2016 en oktober 2015 en van de Immigration and Refugee Board of Canada van juni 2012 kunnen niet tot een ander oordeel luiden. Deze rapporten hebben betrekking op eerwraak naar aanleiding van interreligieuze huwelijken. Van een huwelijk is in het geval van eiser geen sprake. Tot slot gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring van eiser dat vrienden van de broer van zijn ex-vriendin eisers broer hebben bedreigd en gezegd dat ze eiser niet met rust zullen laten, nu eiser deze verklaring pas ter zitting voor het eerst heeft afgelegd.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen over zijn gestelde deelname aan de demonstratie en de problemen die hij naar aanleiding daarvan zou hebben ondervonden, ongeloofwaardig zijn. Daartoe heeft verweerder terecht overwogen dat eiser hierover vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat hij algemeenheden over de demonstratie naar voren heeft gebracht. Zo heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het aantal personen met wie hij naar de demonstratie toe is gegaan en heeft hij onduidelijke antwoorden gegeven op vragen over wat er precies gebeurd is tijdens de demonstatie. Voorts is het niet aannemelijk dat de politie, als zij inderdaad op zoek was naar eiser, niet wist dat eiser op zijn stuk landbouwgrond werkzaam was, nu dit vlakbij zijn huis is en de politie hem meerdere malen zou zijn komen zoeken. Daarnaast heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de reden waarom de politie in haar zoektocht naar eiser niet op het landbouwperceel is komen zoeken. Eerst heeft eiser verklaard dat de politie niet naar dat perceel kon gaan omdat de weg daar naar toe vanwege de regen onbegaanbaar was; later is verklaard dat de vader van eiser niet tegen de politie heeft gezegd waar het perceel zich bevond. Tot slot blijkt uit de door eiser overgelegde documentatie weliswaar dat de demonstratie heeft plaatsgevonden, maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat eiser er aan deel heeft genomen.
7. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder India ten onrechte heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst en dus zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn. Op grond van artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn. Op grond van artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij deze regeling, waaronder India. Volgens verweerders beleid zoals opgenomen in paragraaf C2/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan verweerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Vw als het land voorkomt op een lijst van landen die als bijlage bij het VV is opgenomen.
9. Met een verwijzing naar de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal
mr. R.J.G.M. Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2040) overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder de asielaanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond, omdat India voor hem als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, geldt een tussen verweerder en eiser gedeelde bewijslast. Verweerder moet daarbij onderzoeken of India in het algemeen als veilig kan worden aangemerkt. Eiser moet vervolgens aannemelijk maken dat India in zijn specifieke omstandigheden niet als veilig kan worden aangemerkt. De algemene bewijslast voor de aanmerking van een land als veilig land van herkomst ligt volledig bij verweerder. De aanmerking moet worden gebaseerd op een zorgvuldig en gedegen onderzoek, waarbij hij in elk geval gebruik moet maken van de bronnen die de Procedurerichtlijn en het nationale recht voorschrijven, en moet kenbaar en deugdelijk worden gemotiveerd.
10. De beoordeling van verweerder dat India in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, zoals weergegeven in het bestreden besluit en in bijlage 1 bij de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 februari 2016 (Kamerstukken II 2015-2016, 19 637, nr. 2123) stoelt onder meer op informatie van het UK Home Office en het US Department of State. Verweerder leidt uit deze bronnen af dat India wetten en andere voorschriften, alsmede een systeem van rechtsmiddelen, heeft die waarborgen bieden tegen schendingen van rechten en vrijheden. Het lijkt alsof deze niet altijd worden nageleefd. Discriminatie en gewelddadigheden komen vaak voor. Het UK Home Office geeft daarbij echter aan dat dit niet zodanig is dat hierdoor aanspraak ontstaat op vluchtelingrechtelijke bescherming of bescherming tegen een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorts stelt verweerder vast dat India partij is bij het Internationaal Verdrag inzake de Burgerlijke en Politieke Rechten en is India door vijf andere lidstaten van de Europese Unie aangemerkt als veilig land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een voldoende kenbare en deugdelijke motivering om India in het algemeen te kunnen aan merken als veilig land van herkomst.
11. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat India in zijn specifieke geval, gelet op door hem aangevoerde individuele feiten en omstandigheden, niet als veilig kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Uit eisers verklaringen blijkt niet dat hij als Sikh zodanig is gediscrimineerd dat het voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal vlak te functioneren. Eisers heeft immers verklaard dat hij toegang had tot medische zorg, dat hij onderwijs heeft gevolgd en dat hij een eigen stuk grond had waarop hij tarwe verbouwde. Voorts is niet gebleken dat eiser zich bij voorkomende problemen niet tot de autoriteiten kan wenden. Eiser heeft zich nimmer tot de autoriteiten gewend en tevens blijkt uit de door hem overgelegde stukken niet dat het voor Sikhs (in de deelstaat Punjab, waar zij een meerderheid vormen) onmogelijk is om bescherming van de autoriteiten te vragen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
12. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd, omdat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij de vertrektermijn heeft verkort. Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
13. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw kan verweerder een vertrektermijn onthouden indien de asielaanvraag van de vreemdeling is afgewezen als kennelijk ongegrond. In paragraaf A3/3 van de Vc is bepaald dat bij een eerste asielaanvraag de vertrektermijn niet wordt onthouden, tenzij de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In het geval van eiser is de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op voornoemde grond. Verweerder was dan ook gehouden de vertrektermijn te onthouden. Vervolgens was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw tevens gehouden aan eiser een inreisverbod op te leggen. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van de Vb heeft verweerder dit verbod mogen vaststellen op een termijn van twee jaar. De beroepsgrond faalt.
14. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nr. AWB 16/16345
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nr. AWB 16/16346
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: