Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft op 16 maart 2010 een asielaanvraag ingediend.
2. Bij beschikking van 10 oktober 2011 van de rechtbank Arnhem is de echtscheiding uitgesproken tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote [naam ex-echtgenote].
3. Bij besluit van 20 oktober 2011 is voornoemde asielaanvraag van eiser afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 3 januari 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bij uitspraak van 15 mei 2013 bevestigd.
4. Op 9 juli 2013 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 27 juli 2013 is deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard. Eiser is op 8 september 2013 naar Afghanistan uitgezet.
5. Op 17 december 2015 heeft eiser na terugkeer in Nederland een derde aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat het asielrelaas van eiser bestaat uit de volgende relevante elementen:
- Eiser is na zijn uitzetting vanaf 9 september 2013 bij zijn broer in Herat gaan wonen. De broer vernederde eiser omdat hij zijn echtgenote en zijn kind in de steek heeft gelaten.
- In Herat woonde ook een oom van zijn ex-echtgenote die eiser verweet dat hij zijn echtgenote alleen had gelaten en dat hij haar had verkocht en verhandeld. De buren gedroegen zich vijandig naar eiser en zij keken op hem neer.
- De oom van zijn ex-echtgenote heeft eiser vijf maal in anderhalf jaar bedreigd. Eiser vreest dat de oom hem zal vermoorden.
- Een maand na de laatste bedreiging is eiser vertrokken naar zijn broer in Mashad (Iran). Hier was de situatie nog erger. Daar werd hij uit huis gezet. Na vier maanden reisde eiser weer naar Herat.
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers relaas niet geloofwaardig. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser verweerder heeft misleid over zijn identiteit en dat eiser kennelijk inconsequent en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn asielrelaas.
8. Eiser heeft tegen deze afwijzing het volgende aangevoerd:
- Eiser ontkent dat hij verweerder heeft misleid over zijn identiteit.
- Ten onrechte worden de doodsbedreigingen van de oom van zijn ex-vrouw ongeloofwaardig geacht. Er werd op hem neergekeken omdat hem verweten werd zijn vrouw en zijn kind te hebben verlaten.
- Eisers situatie in Afghanistan werd onhoudbaar. Hij durfde niet naar buiten. Eiser kon zich in dat land niet meer staande houden omdat hij geen bescherming van zijn broer meer kon krijgen. Hij had geen netwerk en vanwege zijn etnisch-religieuze afkomst van Sjiitische Tadzjiek verkeert hij in een minderheidspositie. Hij behoort tot een risicogroep als bedoeld in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2015/8. Van overheidswege zal eiser geen bescherming kunnen krijgen en hij zal door de slechte sociaal-economische omstandigheden in Afghanistan geen werk kunnen vinden.
- De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd.
- Ten onrechte heeft verweerder eiser niet gehoord over het familieleven met zijn in Nederland verblijvende zoon. Zijn zoon heeft verklaard graag bij eiser te willen wonen.
- Uitzetting acht eiser in strijd met artikel 3 en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank oordeelt als volgt.
Geloofwaardigheid asielrelaas
9. Eiser heeft aan zijn eerdere asielaanvragen reeds ten grondslag gelegd dat hij niet in Afghanistan kan leven omdat hij gesteld heeft te vrezen voor problemen met de familie van zijn ex-vrouw en met name van de in Herat wonende oom. Bij de eerdere afwijzende besluiten, die in rechte vast staan, is deze vrees niet aannemelijk geacht. Eiser stelt dat zijn vrees voor problemen na terugkeer naar zijn land van herkomst bewaarheid is geworden. Eiser heeft echter (nog steeds) geen documenten ingebracht ter onderbouwing van de recente bedreigingen door die oom en de ondergane mishandelingen, maar uitsluitend zijn eigen verklaringen.
10. Die verklaringen heeft verweerder aangemerkt als onwaarschijnlijk en tegenstrijdig. Zo zou eiser vijfmaal zijn bedreigd door de oom met tussenpozen van anderhalve maand. Volgens verweerder valt niet in te zien, indien sprake zou zijn van eerwraak en een serieus risico dat eiser zou worden vermoord, dat de oom het dan bij bedreigingen zou hebben gelaten en dat eiser niet weet wie de andere persoon was die hem zou hebben bedreigd. Verweerder acht het bevreemdend dat eiser niet tenminste een poging heeft gedaan om bescherming van de autoriteiten te krijgen. Ook bevreemdend acht verweerder dat eiser eerst in de vijfde, telefonisch via zijn broer in Herat, geuite bedreiging aanleiding zag om te vertrekken, terwijl hij daarvoor juist persoonlijk werd bedreigd. Uit de verklaringen van eisers komt voorts niet voren dat zijn oom hem feitelijk wilde vermoorden. Eiser verklaart alleen over verwijten en schuld. Opvallend acht verweerder dat de oom eiser nooit heeft opgezocht in het huis van zijn broer, terwijl de oom wist dat eiser daar verbleef.
Tegenstrijdig acht verweerder de verklaring van eiser dat de oom na het vertrek van eiser bij zijn broer in Herat is geweest om hem te zoeken. Eerder verklaarde eiser dit slechts te vermoeden. Ook heeft eiser tijdens het gehoor van 23 juni 2011 bij zijn eerdere aanvraag verklaard dat hij sinds zijn vertrek uit Afghanistan naar Iran in zijn tweede levensjaar niet meer naar Afghanistan is teruggekeerd. Thans verklaart eiser dat hij paar keer terug is geweest in Herat in Afghanistan. Eiser heeft tijdens het eerdere gehoor van 23 juni 2011 verklaard dat hij de oom van zijn ex-vrouw nog nooit heeft gezien. Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 11 juli 2016 verklaard dat hij de oom al eerder had ontmoet en hem in Herat heeft leren kennen.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser voor de hierboven weergegeven onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden, die de kern van zijn asielrelaas betreffen, geen steekhoudende verklaringen heeft gegeven. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser daarom terecht ongeloofwaardig geacht. Wat eiser in beroep over de problematiek van eerwraak in Afghanistan naar voren heeft gebracht, maakt het asielrelaas naar het oordeel van de rechtbank niet alsnog geloofwaardig.
12. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn etnische afkomst (Tadzjiek) en religieuze oriëntatie (Sjiiet) te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin, dan wel dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Allereerst wordt overwogen dat eiser blijkens zijn eigen verklaringen tijdens het gehoor van 11 juli 2016 nimmer problemen heeft ondervonden vanwege zijn afkomst of religie. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2014 blijkt ook niet dat Tadzjieken in Afghanistan te vrezen hebben voor geweld op grond van hun etniciteit. Eiser heeft dat ook niet bestreden. Uit het beleid van verweerder (neergelegd in WBV 2015/8) volgt verder dat Sjiitische moslims niet als een kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onderbouwd dat dit voor Sjiitische Tadzjieken anders ligt. Verweerder heeft daarom niet hoeven concluderen dat deze groep als een risicogroep, dan wel als een kwetsbare minderheidsgroep moet worden aangemerkt. Eiser heeft ook geen baat bij een dergelijke kwalificatie. Volgens het beleid van verweerder leidt het behoren tot een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep immers eerst tot vergunningverlening, indien sprake is van geringe/beperkte indicaties. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake, nu zijn asielrelaas ongeloofwaardig is te achten.
Leefomstandigheden in Afghanistan
13. Het beroep van eiser op de slechte economische leefomstandigheden in Afghanistan en op het niet hebben van een sociaal netwerk daar, kan geen doel treffen omdat deze factoren niet kunnen leiden tot asielrechtelijke (subsidiaire) bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter zitting terecht verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 in de zaak Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (nrs. 8319/07 en 1149/07) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 18 december 2014 in de zaak M’Bodj tegen de Belgische Staat (nr. C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452). Uit het arrest van het EHRM volgt dat slechte humanitaire omstandigheden slechts in zeer uitzonderlijke en dwingende redenen kunnen leiden tot asielrechtelijke bescherming indien die omstandigheden niet veroorzaakt zijn door een handelen of nalaten van de staat of van andere partijen in die staat (paragrafen 278 en 281). Aan dit vereiste is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Uit het arrest van het HvJEU volgt dat voor het verlenen van de subsidiaire-beschermingsstatus op grond van artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) is vereist dat de ernstige schade voortvloeit uit de gedragingen van derden (punt 35). Indien, zoals eiser stelt, de schade bij terugkeer het gevolg is van het zich niet kunnen handhaven door het ontbreken van een sociaal netwerk in Afghanistan, wordt niet voldaan aan dit vereiste.
14. Eiser heeft betoogd dat in heel Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn), overeenkomend met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw.
15. Uit het door eiser aangehaalde halfjaarlijkse rapport van 25 juli 2016 van het United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) blijkt dat in dit land sprake is van een toename van het aantal doden en gewonden ten opzichte van 2009, maar dat ten opzichte van 2015 sprake is van een lichte daling van het aantal doden en gewonden. Afgezet tegen het totaal aantal inwoners in Afghanistan van ruim dertig miljoen is de rechtbank van oordeel dat in Afghanistan geen sprake van een zodanig geweldsrisico dat de terugkeer van een burger naar Afghanistan als zodanig al ernstige schade met zich brengt. West-Afghanistan wijkt hier niet van af, nu in dat gebied in 2016 sprake was van 385 doden en gewonden op een aantal inwoners van 450.000 alleen al in de stad Herat.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zitting in dit kader terecht heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888) en het arrest van het EHRM van 5 juli 2016 in de zaak A.M. tegen Nederland, 29094/09, paragraaf 87. 17. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de algehele situatie in Afghanistan, en in Herat in het bijzonder, zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
18. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, en onder a of b, van de Vw. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht als ongegrond afgewezen. Het beroep faalt op dit punt.
Afwijzing als kennelijk ongegrond
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser verweerder heeft misleid over zijn identiteit. Daartoe heeft verweerder gesteld dat eiser in de correcties en aanvullingen bij het rapport van eerste gehoor van 17 maart 2010 heeft verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van een taskera. De thans overgelegde taskera blijkt te zijn afgegeven in 2005 (1384 volgens de Afghaanse kalender). Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser relevante informatie of documenten heeft achtergehouden die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze conclusie niet weerlegd. Met het alsnog laten onderzoeken van de authenticiteit van de taskera, zoals door eiser voorgesteld, kan dit verwijt niet worden weggenomen.
20. Verweerder heeft voorts vastgesteld dat eiser verklaringen heeft afgelegd die als kennelijk inconsequent en tegenstrijdig zijn aan te merken. Tegen deze vaststelling heeft eiser geen separate gronden gericht.
21. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eiser terecht als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw heeft afgewezen. Het beroep faalt.
22. De rechtbank overweegt verder dat de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM, bedoeld in artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit, in een eerste asielprocedure wordt verricht vanaf 1 april 2014. Uit het toepasselijke overgangsrecht (Stcrt. 2014, nr. 7105) volgt dat de datum van de asielaanvraag bepalend is. Eiser heeft op 17 december 2015 een derde aanvraag gedaan. Deze aanvraag dient naar het oordeel van de rechtbank als een eerste aanvraag te worden beschouwd nu eiser aantoonbaar door zijn uitzetting op 8 september 2013 naar Afghanistan is teruggekeerd naar zijn land van herkomst en hij zich heeft beroepen op problemen die zich sindsdien hebben voorgedaan.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de toelichting op het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures) (Stb. 2013,580). Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om in het kader van eisers asielaanvraag ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM te toetsen.
23. In het besluit van 26 juni 2013 op eisers aanvraag van 18 juni 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel uitoefening gezinsleven met zijn zoon staat dat eiser destijds niet met stukken heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk invulling gaf aan de omgang met zijn zoon. Verweerder heeft dit standpunt gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 8 augustus 2013. De enkele stelling van eiser dat hij omgang heeft met zijn zoon acht verweerder niet voldoende. Het besluit van 8 augustus 2013 is met de uitspraak van 3 oktober 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, in rechte vast komen te staan.
24. In het voornemen van 13 juli 2016 heeft verweerder zich onder verwijzing naar de aanvraag van 18 juni 2013 op het standpunt gesteld dat nog steeds niet is aangetoond dat eiser daadwerkelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn zoon. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd omdat eiser hierover geen zienswijze heeft ingediend. In beroep heeft eiser een brief van zijn zoon overgelegd waarin deze schrijft dat hij graag bij eiser in Nederland wil wonen. Naar het oordeel van de rechtbank is met dit stuk niet gebleken dat eiser daadwerkelijk werk heeft gemaakt van de omgang met zijn zoon. Andere stukken, waaruit dat wel zou kunnen blijken, heeft eiser niet overgelegd. Het beroep faalt.
25. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
26. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.