ECLI:NL:RBDHA:2016:9477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16/15419, AWB 16/15420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, waarna de eiser verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden tot vier weken na de beslissing op zijn beroep. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de overdracht aan Bulgarije, waar de eiser illegaal de grens had overschreden, niet in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, omdat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen zou nakomen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij na overdracht in Bulgarije zou worden gedetineerd of dat hij onvoldoende toegang zou hebben tot de asielprocedure. De rechtbank heeft de zaak geregistreerd onder de nummers AWB 16/15419 en AWB 16/15420.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/15419 (beroep)
AWB 16/15420 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [vnr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 april 2016 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 13 juli 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.E. Hoftijzer, die waarnam voor de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig Z. Karem als tolk in de Arabische taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt de volgende feiten bij de beoordeling. Op 17 april 2016 heeft eiser op de voorgeschreven wijze een asielverzoek ingediend. Op 19 april 2016 heeft een gehoor aanmeldfase plaatsgevonden. Op 23 mei 2016 heeft verweerder bij de Bulgaarse autoriteiten een claimverzoek ingediend voor eiser. Finland heeft de Bulgaarse autoriteiten eerder een verzoek gedaan, welk verzoek op 4 februari 2016 is geaccepteerd. Het claimverzoek van Nederland is door de Bulgaarse autoriteiten op 3 juni 2016 geaccepteerd op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening 604/2013.
2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In artikel 13, eerste lid, van Verordening 604/2013 is bepaald dat, wanneer is vastgesteld dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
3.1
Eiser voert aan dat overdracht aan Bulgarije zal leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Eiser heeft geen asielverzoek ingediend in Bulgarije, maar de grens van Bulgarije op illegale wijze overschreden. Bulgarije zal eiser na overdracht daarom beschouwen als illegale migrant. Eiser loopt daarom het risico op detentie in Bulgarije, althans het is onduidelijk of hij aldaar zal worden gedetineerd, en kan dan geconfronteerd worden met tekortkomingen in het Bulgaarse detentieregime. Eiser stelt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 15 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2076) niet heeft geoordeeld over een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van eiser, omdat het claimakkoord in die zaak op een ander artikel dan artikel 13, eerste lid, van Verordening 604/2013 was gebaseerd. Eiser pleit daarom voor toewijzing van zijn verzoek om voorlopige voorziening en aanhouding van zijn beroepszaak in afwachting van uitspraken van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en zittingsplaats die eveneens gaan over de vraag of overdracht aan Bulgarije zal leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn beroepsgrond heeft eiser verwezen naar een twaalftal rapporten, waaronder ‘Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria’ van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum (ECRE/ELENA) van februari 2016 en het ‘Country Report: Bulgaria’ van Asylum Information Database (AIDA) van oktober 2015.
3.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er in zijn algemeenheid vanuit mag gaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Bulgarije dit in zijn geval niet doet. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Uit het claimakkoord volgt dat Bulgarije eiser overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van de Verordening 604/2013 overneemt. De op grond van dat artikel verantwoordelijke lidstaat is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank leidt hieruit af dat Bulgarije met het claimakkoord heeft toegezegd de (in Nederland ingediende) asielaanvraag van eiser te zullen behandelen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat Bulgarije ook verplicht is dit te doen, gelet op het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 18, tweede lid, van de Verordening. De stelling van eiser dat het claimakkoord slechts inhoudt dat Bulgarije hem overneemt als irreguliere migrant en zich niet verantwoordelijk heeft verklaard voor de behandeling van zijn asielaanvraag, wordt niet gevolgd.
3.3
Zoals de Afdeling bij eerdergenoemde uitspraak van 15 juli 2016 heeft overwogen, blijkt uit de rapporten van ECRE/ELENA en AIDA dat een vreemdeling die in Bulgarije een asielaanvraag heeft ingediend en daarop een in rechte vaststaand afwijzend besluit heeft gekregen alvorens hij Bulgarije heeft verlaten, of een vreemdeling die een afwijzend besluit heeft gekregen dat in zijn afwezigheid bekend is gemaakt en waartegen geen beroep is ingesteld, na overdracht het risico loopt te worden beschouwd als irreguliere migrant en direct naar een detentiecentrum te worden overgebracht. Nu eiser nog geen asielaanvraag heeft ingediend in Bulgarije, is van één van deze situaties geen sprake. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd dus niet aannemelijk gemaakt dat hij een risico loopt na overdracht niet te worden overgebracht naar een opvangcentrum, maar te worden gedetineerd, en zich geconfronteerd te zien met gestelde tekortkomingen in het detentieregime in Bulgarije, dan wel vanuit detentie onvoldoende toegang tot de asielprocedure te hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15419,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15420,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 augustus 2016.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.