ECLI:NL:RBDHA:2016:9475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
VK-16/16343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser met Yarsan geloof en Koerdische achtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2016 uitspraak gedaan in de bodemzaak van een Iraanse eiser die asiel had aangevraagd. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A.H. Rijkse, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. R.A.P.M. van der Zanden, dat zijn asielaanvraag op 22 juli 2016 was afgewezen. De eiser had in zijn aanvraag gesteld dat hij in Iran was gemarteld en bedreigd door de autoriteiten, en dat hij als aanhanger van het Yarsan geloof en als Koerd een reëel risico liep op vervolging.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2016, waar ook een tolk aanwezig was, heeft de rechtbank de verklaringen van de eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de identiteit, nationaliteit, etniciteit en religie van de eiser geloofwaardig waren, maar dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig was. De rechtbank vond het niet aannemelijk dat de eiser zijn reis naar Irak zo snel had afgebroken en dat hij geen concrete afspraken had gemaakt over de spionage die hij zou moeten verrichten voor de Iraanse overheid.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij als Yarsan of Koerd een reëel risico liep op ernstige schade of vervolging. De beroepsgrond van de eiser faalde, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/16343
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 augustus 2016 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde mr. A.H. Rijkse,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.A.P.M. van der Zanden.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juli 2016 (het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was ter zitting aanwezig T. Wasseghi, tolk in de taal Farsi. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Op 31 oktober 2015 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. In april of mei 2015 is hij met een vriend illegaal naar Irak gereisd om familie te bezoeken. Uit Irak zijn zij eerder teruggekeerd dan de bedoeling was. Na terugkomst is eiser door vier agenten in burgerkleding meegenomen en daarop ondervraagd, geslagen en gemarteld. Ten gevolge daarvan heeft eiser zeven tot tien dagen in een ziekenhuis verbleven. Daarna is hij opnieuw verhoord, waarbij hij is geïntimideerd en bedreigd. Eiser heeft vervolgens een verklaring ondertekend, waarin hij akkoord ging met het verrichten van spionage voor de Iraanse overheid en met een eventuele deelname aan de strijd in Syrië. Toen is hij op borg vrijgelaten. Enkele dagen later heeft eiser zijn woonplaats verlaten en vier maanden daarna zijn land van herkomst.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit, etniciteit en religie geloofwaardig. Voor het overige acht verweerder eisers asielrelaas niet geloofwaardig.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de door hem gestelde aanleiding om zijn land van herkomst te verlaten niet geloofwaardig zijn. Daartoe heeft verweerder het volgende terecht van belang geacht. Eiser heeft verklaard dat hij illegaal naar Irak is gereisd en dat hij daar voor een periode van twintig dagen wilde blijven om familie te bezoeken die hij al lange tijd niet had gezien. Het is niet aannemelijk dat hij dit bezoek al na zes of zeven dagen zou hebben afgebroken omdat zijn vriend tegen hem zei dat er “iets” was gebeurd en dat hij daarom naar Iran terug moest, zonder aan zijn vriend te vragen waarom hij eerder terug wilde keren naar Iran. Dat deze vriend een gesloten karakter had, maakt niet dat eiser hem geen vragen zou kunnen stellen over de reden van het vervroegd terugkeren. Voorts heeft eiser verklaard dat hij, na door agenten in Iran zwaar onder druk te zijn gezet, een verklaring heeft ondertekend waarmee hij heeft toegezegd te zullen spioneren binnen zijn vrienden- en familiekring. Niet valt in te zien dat hierbij geen concrete afspraken zijn gemaakt en dat eiser niet weet welke informatie hij zou moeten vergaren. Daarnaast heeft eiser tegenstrijdig verklaard over de verkrijging van de papieren van de woning door de agenten ten behoeve van de borg. Eerst heeft hij verklaard dat zijn vader die papieren naar het bureau had gebracht; later heeft hij gezegd dat agenten de papieren bij zijn vader thuis hebben opgehaald. Tot slot heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de laatste periode van zijn verblijf in zijn land van herkomst. Tijdens het eerste gehoor heeft hij verklaard dat hij tot aan zijn vertrek uit Iran op zijn laatste woonadres heeft verbleven en ook dat hij vanaf dat adres Iran heeft verlaten. Tijdens het nader gehoor heeft eiser echter verklaard dat hij enkele dagen na zijn vrijlating zijn laatste woonadres heeft verlaten en nog vier maanden in de bergen heeft verbleven alvorens hij vanuit de bergen Iran heeft verlaten.
6. Voor zover eiser betoogt dat hij vanwege zijn geloof, Yarsan, behoort tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep, overweegt de rechtbank als volgt. Om in aanmerking te komen voor vergunningverlening wegens het behoren tot een risicogroep, dan wel een kwetsbare minderheidsgroep, dient volgens verweerders beleid, neergelegd in hoofdstuk C2/3.2 en C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, met geringe/beperkte indicaties aannemelijk te zijn gemaakt dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot gegronde vrees voor vervolging, dan wel een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van geringe/beperkte indicaties is bij eiser geen sprake. De beroepsgrond faalt.
7. Voor zover eiser betoogt dat de aanhangers van het Yarsan geloof systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, dan wel dat sprake is van groepsvervolging, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft een brief overgelegd van VluchtelingenWerk Nederland van 27 juli 2016, met zes bijlagen, te weten (passages uit) de rapporten van US Department of State van 14 oktober 2015, van ACCORD van september 2015, van UN General Assembly van 27 augustus 2014 en 18 maart 2014, van Amnesty International van 24 februari 2016, alsmede een nieuwsbericht van Kurdistan 24 ‘Yarsan under attack in Iran’ van 8 maart 2016. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze stukken weliswaar dat er sprake is van discriminatie op de arbeidsmarkt en beperkingen voor wat betreft toegang tot onderwijs en de vrijheid om het geloof te uiten, maar dit is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van ernstige schade in voornoemde zin. De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover eiser betoogt dat hij ook als Koerd een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, dan wel dat hij als Koerd vreest voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling niet voldoende heeft onderbouwd. De beroepsgrond faalt reeds daarom.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.