ECLI:NL:RBDHA:2016:9149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 15/22483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na bestuurlijke lus in zaak Coa; gebrek niet hersteld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser van Beninse nationaliteit en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De rechtbank heeft het bestreden besluit van 11 december 2015 vernietigd, waarin was besloten dat eiser vanaf 6 oktober 2015 geen recht meer had op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij stelde dat hij alleen bij Centrum ’45 de noodzakelijke medische zorg kon krijgen om een acute medische noodsituatie te voorkomen. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 27 mei 2016, overwogen dat de stelling van verweerder dat eiser ook in zijn eigen woonplaats behandeld kon worden, onvoldoende was onderbouwd. Verweerder had geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, ondanks de mogelijkheid die de rechtbank had geboden. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende zorgvuldig had onderzocht of eiser feitelijk toegang had tot de noodzakelijke zorg en dat de beëindiging van de Rva-verstrekkingen aan eiser niet had mogen plaatsvinden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit, waardoor de verplichtingen uit de Rva herleefden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/22483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1983] , van Beninse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. U. Koopmans),
en

het bestuur van het Centraal opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 6 oktober 2015 geen recht meer heeft op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 27 mei 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 10 juni 2016 medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerders stelling dat eiser ook in zijn eigen woonplaats kan worden behandeld zonder nader onderzoek naar de behandelmogelijkheden van eiser onvoldoende is om voorbij te gaan aan het begin van bewijs dat eiser heeft geleverd voor zijn stelling dat alleen behandeling bij Centrum ’45 toereikend is om een acute medische noodsituatie te voorkomen. Verweerder heeft zich vervolgens ten onrechte geen rekenschap gegeven van de vraag of eiser feitelijk toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke zorg in Centrum ’45 gelet op het feit dat hij, naar eiser heeft gesteld, niet beschikt over de financiële middelen om naar Diemen te reizen. Het is daarmee onduidelijk of de voor eiser noodzakelijke zorg kan worden voorgezet, terwijl bij het uitblijven van deze zorg een acute medische noodsituatie kan ontstaan.
3. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Deze mededeling is voorzien van een toelichting. Voor zover deze toelichting van verweerder ertoe dient om het gebrek (toch) te herstellen, overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van verweerder dat de behandeling van eiser bij Centrum ’45 (te Diemen) op zodanig korte afstand van eisers verblijfplaats (te Amsterdam) plaatsvindt, namelijk binnen een straal van 10 km en er om die reden geen sprake is van reiskosten, is niet onderbouwd. Voor zover verweerder betoogt dat eiser in staat is om een dergelijke afstand te voet of op andere wijze zonder reiskosten te overbruggen lag het gelet op de stellingen van eiser en de in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde onduidelijkheid op de weg van verweerder om dit nader te onderzoeken en/of te motiveren. Ook verweerders (evenmin onderbouwde) stelling dat het voor eiser sinds het beëindigen van de opvang kennelijk mogelijk is om naar zijn wekelijkse afspraak naar Centrum ’45 te gaan, is onvoldoende om het motiveringsgebrek te herstellen.
De rechtbank concludeert dat verweerder de door eiser ingenomen en onderbouwde stelling dat sprake is van een zeer bijzondere medische situatie die noopt tot feitelijke opvang onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en onvoldoende heeft gemotiveerd wat maakt dat van een dergelijke situatie geen sprake is.
4. Hoewel verweerder bij eerdergenoemde brief van 10 juni 2016 een nadere motivering heeft gegeven, heeft hij ook medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot herstel van het geconstateerde gebrek. Onder die omstandigheid ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:36 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het bestreden besluit is vernietigd en daarmee de beëindiging van de Rva-verstrekkingen aan eiser moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden, herleven over de uit artikel 9, eerste lid, van de Rva voortvloeiende verplichtingen vanaf 6 oktober 2015, waaronder het verstrekken van een wekelijkse financiële toelage.
5. Omdat eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, is een vergoeding van griffierecht niet aan de orde.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 december 2015;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Graafland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.