ECLI:NL:RBDHA:2016:9124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16/6284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nareis en verschoonbaarheid van termijnoverschrijding bij aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om de vraag of de termijnoverschrijding van drie maanden voor het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis verschoonbaar is. Eiseres, een Soedanese, heeft een aanvraag ingediend die niet tijdig is ingediend, wat door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijnoverschrijding niet aan de referent is toe te rekenen, omdat er onvoldoende bewijs is dat de referent tijdig actie heeft ondernomen. De rechtbank oordeelt dat de enkele intentie om een aanvraag in te dienen niet voldoende is en dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij eiseres en referent ligt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij ook is overwogen dat de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze situatie niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 16/6284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Soedanese nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. A.C. Pool),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 10 maart 2015 heeft [referent] (hierna: referent) ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als verblijfsdoel ‘gezinshereniging’ bij referent in het kader van nareis. Bij besluit van 14 september 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 9 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 30 maart 2016 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
30 juni 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tevens is verschenen referent. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank stelt vast dat referent bij besluit van 22 augustus 2014 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 10 maart 2015 heeft referent ten behoeve van eiseres een mvv aangevraagd in het kader van nareis.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en deze afwijzing in bezwaar bij besluit van 3 maart 2016 gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de onderhavige aanvraag niet tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning asiel aan referent is verleend, als bedoeld in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), is ingediend. Voorts bestaat er geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, zo overweegt verweerder. Van een evident geval van overmacht is niet gebleken. Niet is uit de overgelegde stukken gebleken dat referent op 17 september 2014 daadwerkelijk een afspraak bij of contact met VluchtelingenWerk Nederland heeft gehad voor gezinshereniging. Ook is niet aangetoond dat er sprake is geweest van miscommunicatie over de nareisaanvraag tussen VluchtelingenWerk en referent. Verweerder wijst erop dat - ook indien referent zich door VluchtelingenWerk Nederland heeft laten bijstaan - referent en eiseres zelf verantwoordelijk zijn voor het tijdig indienen van de mvv-aanvraag. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 maart 2011 (zaaknr. 201004536/1/V1).
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de overschrijding van de termijn ten onrechte niet verschoonbaar is geacht. Referent heeft op 10 september 2015 VluchtelingenWerk Nederland benaderd, waarbij - binnen vier weken na vergunningverlening aan referent - een afspraak zou zijn gemaakt ten behoeve van de mvv-nareis voor 17 september 2014. Hiertoe is een uitdraai uit het systeem van het VluchtelingenWerk VolgSysteem overgelegd van 15 januari 2016. Meer stukken zijn in dit verband niet beschikbaar nu het fysieke dossier van referent bij VluchtelingenWerk Nederland niet langer voorhanden blijkt te zijn. Referent verkeerde in de veronderstelling dat de mvv-aanvraag op 17 september 2014 was opgestuurd. Miscommunicatie tussen referent en VluchtelingenWerk Nederland heeft ertoe geleid dat pas in maart 2016 een mvv-aanvraag is ingediend. Eiseres wijst op de rol van VluchtelingenWerk Nederland in de informatievoorziening over de mogelijkheden van gezinshereniging en de brief van de staatssecretaris van 22 april 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Verder betoogt eiseres dat Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) op de onderhavige aanvraag van toepassing is, omdat het nareisbeleid de implementatie vormt van bepalingen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit brengt mee dat ook dient te worden getoetst aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Ten slotte wijst eiseres op de vragen die door de Afdeling bij brief van 14 april 2016 gesteld zijn aan verweerder omtrent de driemaanden-termijn, en de antwoorden van verweerder daarop bij brief van 17 mei 2016. De uitspraak van de Afdeling op dit punt is relevant voor de situatie van eiseres.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
(…).
Ingevolge artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat referent op
10 september 2014 bij VluchtelingenWerk Nederland is geweest. Dit blijkt ook uit de stukken. Op die datum zou een afspraak zijn gemaakt voor 17 september 2014 om de papieren voor de aanvraag gereed te maken. Dat referent de intentie had om (tijdig) een mvv-aanvraag in te dienen ten behoeve van de nareis van eiseres volgt naar het oordeel uit het voorgaande. Dat er een afspraak is gemaakt voor 17 september 2014, staat evenmin ter discussie. Uit de overgelegde stukken, en ook anderszins, blijkt echter niet dat referent op 17 september 2014 daadwerkelijk bij VluchtelingenWerk Nederland is geweest om de aanvraag in te dienen. Niet is in geschil dat de aanvraag voor een mvv-nareis niet op 17 september 2014 is ingediend.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn van drie maanden waarbinnen de aanvraag tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis moest worden ingediend, is overschreden. In geschil is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen op dit punt is aangevoerd, verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding van ruim drie maanden niet aan referent is toe te rekenen. Niet is gebleken van omstandigheden die leiden tot een ander oordeel. Een enkele intentie tot het indienen van een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis is onvoldoende. De omstandigheid dat referent de hulp van VluchtelingenWerk Nederland heeft ingeroepen, ontslaat eiseres en referent bovendien niet van hun eigen verantwoordelijkheid om zich voor te laten lichten, zelf actie te ondernemen en tijdig de aanvraag in te dienen.
Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag die ten behoeve van eiseres is ingediend mogen afwijzen omdat deze niet tijdig is ingediend.
9. In de vragen die de Afdeling in een daar aanhangige zaak op 14 april 2016 aan verweerder heeft gesteld over de nareisprocedure, en de daarop door verweerder gegeven antwoorden, ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak van de Afdeling in die zaak af te wachten.
10. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat, ook indien de Gezinsherenigingsrichtlijn op de onderhavige situatie van toepassing is, er geen sprake is van strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Volgens artikel 12, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mogen de lidstaten een termijn van drie maanden na statusverlening hanteren waarbinnen het gezinsherenigingsverzoek van een vluchteling dient te worden ingediend. Aangezien bij het niet voldoen aan deze voorwaarde voor een vluchteling altijd nog de weg openstaat om een reguliere verblijfsvergunning voor zijn gezinsleden aan te vragen, is het tegenwerpen van deze voorwaarde niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
11. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Linde, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).