3.1.1Inleiding
In deze zaak draait het om een reeks inbraken die gedurende de nacht bij Albert Heijn in winkelcentrum De Stevenshof te Leiden hebben plaatsgevonden, waarbij telkens grote hoeveelheden sigaretten zijn weggenomen.
Na de inbraken op 25 augustus 2015 (feit 3) en 1 september 2015 (feit 2) is door de politie een mob-eye geplaatst en is er steeds door de politie gesurveilleerd.
Nadat op 5 september 2015 (tenlastegelegd als feit 1) wederom getracht wordt in te breken, houdt de politie drie personen aan, waaronder de verdachte.
Niet ter discussie staat dat de verdachte het hem onder feit 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, gelet op de diverse processen-verbaal van verbalisanten en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij bij dit feit op heterdaad is aangehouden en dat de inhoud van het dossier klopt.
De centrale vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte ook kan worden aangemerkt als pleger van de andere twee inbraken, hem onder 2 en 3 tenlastegelegd.
3.1.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte de feiten heeft begaan.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van feit 1 de verdachten op heterdaad zijn betrapt en dat de modus operandi die gebruikt is bij dit feit dezelfde is als bij de feiten 2 en 3 is gebruikt. Daarnaast hebben de verbalisanten gerelateerd dat de daders van de feiten 2 en 3 in postuur en kleding gelijkend zijn op de aangehouden verdachten van feit 1. De officier van justitie heeft voorts gewezen op een proces-verbaal van bevindingen van 5 september 2015 (bladzijde 66 van het proces-verbaal), waarbij is gerelateerd dat verdachte na zijn aanhouding, ongevraagd, heeft gezegd: “Ik kom hier nu voor de derde keer en drie keer raak. Ik had naar mijn ouders moeten luisteren. Mijn ouders zeiden nog weet goed wat je doet. En meestal als ze dit zeggen gaat het mis”
3.1.3Het standpunt van de verdediging
Het standpunt van de verdediging komt op het volgende neer. Ten aanzien van feit 1 wordt geen verweer gevoerd, gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting hieromtrent. De raadsvrouw heeft zich wel afgevraagd of er sprake is van medeplegen, aangezien uit het dossier niet valt op te maken dat de verdachten met elkaar bewust en nauw hebben samengewerkt.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte vrij moet worden gesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Het proces-verbaal waaruit de modus operandi zou moeten blijken, wordt niet ondersteund met beeldmateriaal of ander steunbewijs. Bovendien is uit het forensisch onderzoek niet gebleken dat de verdachte wordt gelinkt aan deze feiten. Aan hetgeen de verdachte tegen de verbalisanten heeft gezegd op 5 september 2015 kan geen bewijs voor zijn betrokkenheid bij deze feiten worden ontleend; de verdachte ontkent ten stelligste dat hij hiermee bedoelde dat hij voor de derde keer bij een inbraak in deze Albert Heijn betrokken was. De raadsvrouw heeft dan ook verzocht de verdachte van de feiten 2 en 3 vrij te spreken.
3.1.4De beoordeling van de tenlastelegging.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsvrouw van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring door de verdachte afgelegd ter terechtzitting van
14 januari 2016;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, opgenomen in het dossier met het nummer PL1500-2015263421-1, d.d. 5 september 2015, inhoudende
de verklaring van [benadeelde 2] namens Albert Heijn (p. 46-47);
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
5 september 2015, opgenomen in het dossier met het nummer PL1500-2015263421-31, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant] (p. 58-60).
Nadere overweging ten aanzien van het onderdeel ‘medeplegen’
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onderdeel medeplegen, zal de rechtbank dit verweer verwerpen.
Uit voornoemde bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten en heeft de verdachte aan de totstandkoming van het delict een actieve bijdrage geleverd.
Conclusie
De rechtbank zal dan ook wettig en overtuigend bewezen verklaren dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot inbraak in Albert Heijn.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in de redenering dat op grond van de signalementen van de daders en de modus operandi de verdachte ook deze feiten heeft gepleegd. Daartoe acht zij redengevend dat uit het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat alle inbraken telkens door dezelfde drie daders zijn gepleegd.
De signalementen van de daders alsook de modus operandi zijn van dermate algemene aard dat niet valt uit te sluiten dat een ander dan de verdachte betrokken is geweest bij het plegen van deze feiten.
De rechtbank heeft in het dossier geen ander (steun)bewijs aangetroffen die de redenering van de officier van justitie ondersteunt.
De verdachte wordt derhalve vrijgesproken van de feiten 2 en 3.