ECLI:NL:RBDHA:2016:8793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
VK-15/13323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Syrische vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Syrische vreemdeling, tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was in 2007 ingetrokken en hij was ongewenst verklaard. Eiser heeft in 2013 opnieuw om een verblijfsvergunning asiel verzocht, maar zijn aanvraag werd afgewezen en er werd een inreisverbod van vijf jaar opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden meerdere strafrechtelijke veroordelingen heeft opgelopen, waaronder voor mensensmokkel en valsheid in geschrift. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, wat de afwijzing van de asielaanvraag en het opleggen van het inreisverbod rechtvaardigde. Eiser had aangevoerd dat hij niet gehoord was in het kader van het inreisverbod, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt schriftelijk kenbaar te maken. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven beschermt, in het nadeel van eiser uitviel. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/13323
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 juli 2016 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Lorier.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2015 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Aleid, tolk Arabisch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, is in 1997 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze vergunning is in 2007 ingetrokken. Eiser is daarbij tevens ongewenst verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2007 (AWB 07/10466) is het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 17 maart 2008 gegrond verklaard en het beroep is vervolgens ongegrond verklaard (200800102/1). In die uitspraak is onder meer overwogen dat vaststaat dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) duurzaam in de weg staat aan uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst.
2. Niet in geschil is dat eiser in 2001 in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden voor mensensmokkel. Verder blijkt uit een uittreksel Justitiële Documentatie van 10 mei 2016 dat ten aanzien van eiser sprake is van onder meer de volgende onherroepelijke veroordelingen:
- Veroordeling van 26 juni 2006 door de Politierechter te Middelburg tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens onder meer handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, bezit van een (ver)vals(t) reisdocument, overtreding van artikel 41, eerste lid, onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 en medeplegen van valsheid in geschrift.
- Veroordeling van 19 mei 2008 door de Politierechter te Middelburg tot een gevangenisstraf van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling.
- Veroordeling door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2012 tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens het plegen van valsheid in geschrift en het verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling.
3. Eiser heeft op 9 april 2013 (opnieuw) om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verzocht. De ongewenstverklaring van eiser is op 3 december 2013 opgeheven. Op 11 september 2014 is eiser artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: artikel 1(F), tegengeworpen en om die reden is zijn asielaanvraag afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Nadat dit besluit van 11 september 2014 op 17 februari 2015 is ingetrokken, is de asielaanvraag afgewezen bij het bestreden besluit. De afwijzing is gebaseerd op artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals dat toen luidde, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij is eiser een vertrektermijn onthouden en tevens is een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar.
4. Op de door eiser aangevoerde gronden wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod in het voornemen op tien jaar gesteld en in het bestreden besluit op vijf jaar. Ter zitting is bevestigd dat (hoewel in het bestreden besluit ook de duur van tien jaar wordt genoemd) bedoeld is een inreisverbod voor de duur van vijf jaar op te leggen. Hoewel dat uit het bestreden besluit en verweerschrift niet duidelijk blijkt, gaat de rechtbank ervan uit dat aan het inreisverbod mede ten grondslag liggen de onder 2 genoemde strafrechtelijke veroordelingen. Nu eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens onder meer het zich schuldig maken aan valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht), waartegen een gevangenisstraf van zes jaren is bedreigd, heeft het inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw bedoelde rechtsgevolgen.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (201204559/1/V1 en 201207753/1/V1) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat hij een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Daarbij heeft eiser verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.).
8. Het onthouden van een vertrektermijn is in dit geval - zoals in het voornemen is vermeld en ter zitting is bevestigd - onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw), omdat eiser in het rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van (ver)vals(t)e documenten en verdachte is van enig misdrijf of daarvoor is veroordeeld. Reeds daarom heeft verweerder eiser een vertrektermijn kunnen onthouden. Aan beoordeling van de vraag of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een vertrektermijn kan worden onthouden vanwege het vormen van een gevaar voor de openbare orde, wordt daarom niet toegekomen.
9. Voor wat betreft het inreisverbod geldt dat uit de uitspraak van de Afdeling van
2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt dat de uitleg van het openbare-orde begrip van het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. van toepassing is op de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. In dat geval is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Nu in dit geval een inreisverbod voor de duur van vijf jaar is opgelegd, kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van de in artikel 6.5a, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemde omstandigheden. Niet in geschil is dat dat het geval is. De grond faalt.
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat sprake is van schending van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu eiser niet is gehoord in het kader van het inreisverbod. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nu eiser (bij zienswijze) voldoende in de gelegenheid is gesteld schriftelijk zijn standpunt omtrent het inreisverbod kenbaar te maken en nu niet is toegelicht waarom deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor hem niet volstond, de enkele omstandigheid dat eiser niet in persoon is gehoord geen grond biedt voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De grond faalt.
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder moet motiveren waarom de omstandigheid dat eiser niet uit Nederland kan vertrekken geen humanitaire of andere reden is als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw om af te zien van een inreisverbod. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2014 (201402352/1/V1). De rechtbank overweegt dat uit de onder 9 genoemde uitspraak volgt dat de Afdeling in de uitspraak van 31 juli 2014 geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over dit artikel. Verder overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 45 van de Vw uit een terugkeerbesluit van rechtswege een vertrekplicht voortvloeit en dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken, voor zover daarvan sprake is, daar niet aan afdoet. In dit geval heeft verweerder zich verder terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM weliswaar duurzaam in de weg staat aan uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst, maar dat daarin geen humanitaire of andere reden is gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw, nu niet vaststaat dat eiser niet uit Nederland kan vertrekken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat pogingen om ambassades aan te schrijven tot niets hebben geleid. Uit de overgelegde brieven blijkt niet of eiser de aanwijzingen van diverse ambassades heeft opgevolgd door contact op te nemen met de immigratiedienst van die landen. Van een aantal andere landen heeft eiser geen antwoord overgelegd, zodat onduidelijk is wat de status van het verzoek van eiser in deze landen is.
12. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het opleggen van het inreisverbod, nu eiser een echtgenote, negen kinderen en veertien kleinkinderen in Nederland heeft, ruim twintig jaar in Nederland is en zich niet in een ander land kan vestigen. Met een inreisverbod wordt hem de mogelijkheid ontnomen om zijn familie te bezoeken. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
13. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 en van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
14. In dit geval moet beoordeeld worden of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
15. Niet in geschil is dat sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven van eiser met zijn echtgenote en kinderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod een gerechtvaardigde inmenging vormt op dit recht vanwege de gepleegde strafbare feiten, waardoor het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het ongestoord kunnen uitoefenen van zijn recht op familie- en gezinsleven.
Daarbij zijn de criteria betrokken die volgen uit de arresten van het EHRM, Boultif tegen Zwitserland, van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 (JV 2001/254) en Üner tegen Nederland, arrest van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (JV 2006/417). Meegewogen is de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en het feit dat sprake is van meerdere veroordelingen. Verder acht verweerder van belang dat eiser tot 1996 en daarmee het grootste deel van zijn leven in Syrië heeft gewoond. Dat geruime tijd na de veroordelingen is verstreken is niet relevant, gelet op de aard en ernst van de misdrijven en nu sprake is van recidive. Voor zover sprake is van objectieve belemmeringen wegen die niet zwaarder dan de openbare orde aspecten. Vijf van de kinderen van eiser zijn inmiddels meerderjarig. De overige kinderen zijn minderjarig maar niet zo jong dat zij afhankelijk zijn van verzorging van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle betrokken belangen deugdelijk gemotiveerd in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van eiser uitvalt. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd doet daar niet aan af.
16. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen belang heeft bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is daarom niet-ontvankelijk.
17. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.