In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Congolese vreemdeling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door het Bureau Medische Advisering (BMA) was afgewezen. Het BMA concludeerde dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten was, ondanks de psychische problemen van eiser, waaronder een posttraumatische stressstoornis en suïcidale gedachten. Eiser betwistte deze conclusie en voerde aan dat zijn gezondheidstoestand een medische noodsituatie met zich meebracht.
De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies niet voldoende inzichtelijk was en dat verweerder niet had nagevraagd bij de behandelaars van eiser over de inhoud van de crisiscontacten. Hierdoor was het BMA-advies niet zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd eiser vrijgesteld van het betalen van griffierecht en werden de proceskosten aan eiser vergoed.
De rechtbank benadrukte dat bij het afgeven van een BMA-advies, verweerder zich moet vergewissen van de zorgvuldigheid en volledigheid van het advies. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van medische noodsituaties in het vreemdelingenrecht.