Geschil6.In geschil is of en in hoeverre de verkoopwinst kan worden gedoteerd aan een HIR, naast de in 2012 reeds toegestane € 53.201.
7. Eiseres stelt dat zij eind 2012 al voornemens was tot aankoop van de garage en tot herstel van de fundering van het pand [adres 2] en dat daarvoor geld moest worden gereserveerd. Ultimo 2012 bestond, aldus eiseres, dus het voornemen de verkoopwinst te herinvesteren in deze bedrijfsmiddelen.
8. Verweerder stelt dat eiseres in 2012 geen ander verhuurd pand heeft gekocht of voortgebracht en dat ultimo 2012 kon worden verwacht dat de in 2013 uitgevoerde herstelwerkzaamheden aan de fundering van het pand [adres 2] afdoende zouden zijn.
Van een voornemen om de verkoopwinst voor € 100.000 aan te wenden voor extra herstelwerkzaamheden was ultimo 2012 dus nog geen sprake. Verder stelt verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ultimo 2012 al het voornemen bestond om de garage te kopen, aangezien pas in 2014 overeenstemming over de koopsom is bereikt.
Verder beroept verweerder zich subsidiair op interne compensatie voor een bedrag van € 1.248.
9. Eiseres heeft te kennen gegeven dat zij zich niet verzet tegen de interne compensatie waarop verweerder zich beroept, in het geval de rechtbank eiseres volgt in haar standpunt dat een HIR kan worden gevormd. Eiseres concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 54.719 (€ 202.643 -/- € 31.271 -/- € 17.901 -/- € 100.000 + € 1.248).
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank stelt voorop dat voor het vormen van een HIR slechts is vereist dat ten tijde van de vervreemding van een bedrijfsmiddel het voornemen tot herinvesteren van de opbrengst bestaat. In deze zaak is daarom slechts van belang of eiseres in 2012 het voornemen had om de onder 2 genoemde opbrengst van € 223.000 te herinvesteren.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat aan het pand [adres 2] ingrijpende herstelwerkzaamheden aan de fundering moesten en ook thans nog moeten worden verricht en dat zij eind 2012 voornemens was deze werkzaamheden te laten uitvoeren. De problemen met de fundering zijn veroorzaakt door daling van de grondwaterstand waardoor de houten heipalen onder de fundering gingen verrotten. Een deel van de herstelwerkzaamheden heeft in 2012 en 2013 plaatsgevonden en daarbij zijn de houten palen vervangen door betonnen palen. De rechtbank acht aannemelijk dat daarmee de levensduur van het pand aanzienlijk wordt verlengd en daarom sprake is van een verbetering van, oftewel een investering in het pand. Op grond van hetgeen eiseres daartoe heeft aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk dat het voornemen tot deze investering ten tijde van de verkoop in 2012 bestond. De rechtbank overweegt dat de investering nodig was vanwege de daling van de grondwaterstand. Als daardoor een deel van de fundering moest worden vernieuwd en verbeterd, dan was redelijkerwijs te verwachten dat dit met de rest van de fundering ook zou moeten gebeuren. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom ook worden aangenomen dat in 2012 het voornemen bestond de verkoopopbrengst te herinvesteren in vervanging en verbetering van de rest van de fundering. Omdat de kosten van het herstel van de fundering onder de achtergevel van het pand € 53.200 hebben bedragen, is een kostenraming van € 100.000 voor de rest van de funderingswerken, naar het oordeel van de rechtbank, niet te hoog.
13. Eiseres stelt dat zij in 2007 al uit was op de aankoop van de garage, maar dat de toenmalige eigenaar pas in 2010 bereid was tot verkoop. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze stellingen te twijfelen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat in 2012 het voornemen bestond om een deel van de verkoopopbrengst te herinvesteren in de aankoop van de garage. Dat de koop daarna nog geruime tijd op zich liet wachten, doet daar niet aan af. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres in 2012 al voornemens was om de garage te verbouwen en te verbeteren voor gebruik als archiefruimte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de garage, naar eiseres onweersproken heeft gesteld, al vanaf 2010 door de praktijk werd gehuurd en als archiefruimte in gebruik was. In zoverre heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, aannemelijk gemaakt dat in 2012 het voornemen bestond minimaal € 49.172 van de verkoopopbrengst te herinvesteren in aankoop en verbetering van de garage. Dat, naar verweerder heeft aangevoerd, de praktijk al over voldoende archiefruimte beschikte, doet daar - wat hier ook van zij - niet aan af.
14. Het beroep van eiseres op artikel 3.54, vijfde lid, onder a en b, van de Wet IB 2001, behoeft geen beoordeling, omdat toepassing van deze bepalingen pas aan de orde kan komen bij de aanslag over een later jaar. Hetzelfde geldt voor hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de boekwaarde-eis van het tweede lid van artikel 3.54 en het vereiste van eenzelfde economische functie van vervreemde en aangekochte bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid. Ook deze bepalingen vinden pas toepassing bij de aanslag over een later jaar en staan aan de vorming van de HIR als zodanig niet in de weg.
15. Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan eiseres, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 54.719.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).