Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- het exploot van 1 juli 2015, waarbij het verzet tegen de daarin genoemde dwangbevelen is aangezegd, met 13 producties;
- de conclusie van antwoord, met 2 producties;
- het tussenvonnis van 9 september 2015, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
- de dagvaarding van 31 augustus 2015, met 14 producties;
- de conclusie van antwoord, met 3 producties;
- het tussenvonnis van 2 december 2015, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
2.De feiten (in beide zaken)
3.Het geschil
in de zaak 15-813
primairte bepalen dat [eiser] op grond daarvan een bedrag van € 1.031,--, te vermeerderen met heffingsrente, invorderingsrente en belastingrente, aan de Belastingdienst verschuldigd is, dan wel
subsidiairte bepalen dat de Belastingdienst gehouden zal zijn de navorderingsaanslagen vast te stellen aan de hand van de door [eiser] overgelegde gegevens, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.De beoordeling
Voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering kan niet worden volstaan met een — aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken — beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist, als Océ de kwestie aan deze zou hebben kunnen voorleggen. Van een dergelijke verplichting kan immers slechts sprake zijn als het Schap tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren. (…)”
€ 904,--(2,0 punten × tarief II € 452,--)