ECLI:NL:RBDHA:2016:8400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
C/09/492388 / HA ZA 15-813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Inspecteur navorderingsaanslagen ambtshalve te verminderen onrechtmatig? Verzet tegen dwangbevelen. Vorderingen afgewezen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, zijn twee zaken aan de orde: de eerste betreft het verzet van eiser tegen dwangbevelen die zijn opgelegd door de Ontvanger van de Belastingdienst, en de tweede betreft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting van eiser over de jaren 1990 tot en met 2000. Eiser heeft verzet aangetekend tegen de dwangbevelen, stellende dat de Ontvanger onrechtmatig handelt door deze uit te vaardigen, aangezien er nog geen definitieve uitspraak is gedaan over de navorderingsaanslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen onherroepelijk zijn geworden en dat de Ontvanger niet gehouden was om de dwangbevelen niet uit te vaardigen. Eiser heeft ook vorderingen ingesteld om de navorderingsaanslagen te verminderen op basis van door hem verstrekte informatie over een bankrekening in Luxemburg. De rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld door de aanslagen niet ambtshalve te verminderen, aangezien de aanslagen onmiskenbaar juist zijn en eiser niet tijdig aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser in beide zaken af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 20 juli 2016
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/492388 / HA ZA 15-813 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. V.J. Nijenhof-van der Donk te Oss,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST ROTTERDAM,
kantoorhoudend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J.C.G. Vestjens te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/496120 / HA ZA 15-1050 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. V.J. Nijenhof-van der Donk te Oss,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J.C.G. Vestjens te Amsterdam,
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser] en de Ontvanger en [eiser] en de Staat, dan wel de Inspecteur, genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure met zaaknummer 15-813 blijkt uit:
  • het exploot van 1 juli 2015, waarbij het verzet tegen de daarin genoemde dwangbevelen is aangezegd, met 13 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 2 producties;
  • het tussenvonnis van 9 september 2015, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
1.2.
Het verloop van de procedure met zaaknummer 15-1050 blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 augustus 2015, met 14 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 3 producties;
  • het tussenvonnis van 2 december 2015, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 maart 2016.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie, waarop de beide zaken gevoegd zijn behandeld, is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is in beide zaken een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten (in beide zaken)

2.1.
Aan [eiser] zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekering (IB/PV) over de jaren 1990 tot en met 2000 (hierna ‘de navorderingsaanslagen IB’) en navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) 1991 tot en met 2000 (hierna ‘de navorderingsaanslagen VB’) opgelegd. Deze navorderingsaanslagen (tezamen ook ‘de navorderingsaanslagen’) zijn opgelegd naar aanleiding van een geschil tussen partijen met betrekking tot een banktegoed van [eiser] in Luxemburg (bij KB Lux), waarvan hij in zijn belastingaangiften over de hiervoor genoemde jaren geen melding heeft gemaakt.
2.2.
In een uitspraak van 7 maart 2013 heeft het gerechtshof te Amsterdam (hierna ‘het Hof’) bij de ‘loop van het geding’ vermeld dat [eiser] tegen de navorderingsaanslagen een beroepschrift heeft ingediend bij het gerechtshof te Den Haag, dat het gerechtshof Den Haag het beroep bij uitspraak van 1 april 2011 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de besluiten om geen kwijtschelding te verlenen van de verhogingen ter zake van een aantal van de navorderingsaanslagen, dat daarbij die verhogingen zijn kwijtgescholden, dan wel verminderd en dat het beroep voor het overige ongegrond is verklaard, dat [eiser] tegen die uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de Hoge Raad dit beroep bij arrest van 6 april 2012 gegrond heeft verklaard, waarbij de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag is vernietigd en de behandeling van het beroep is verwezen naar het Hof. In diezelfde uitspraak van 7 maart 2013 heeft het Hof - voor zover hier van belang - de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen verminderd. Voorts zijn de ter zake van de navorderingsaanslagen IB 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000 genomen boetebeschikkingen vernietigd en zijn de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 tot en met 1996 en VB voor de jaren 1993 en 1994 gedeeltelijk kwijtgescholden. In deze uitspraak is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
2.1.
De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 6 april 2012, LJN BW0935, voor zover van belang voor het geding na verwijzing het volgende overwogen:
(…)
3.3.2.
In het middel wordt een beroep gedaan op de omstandigheid dat de modelmatige berekening die binnen het Rekeningenproject steeds is toegepast ten aanzien van weigeraars, een inconsistentie bevat voor zover daarin zowel de zogenoemde 95%-norm wordt gehanteerd als de zogenoemde 1,5-factor.(…)
3.3.3.
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over deze inconsistentie in de modelmatige berekening. Aldus is ’s Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd. Middel 7 slaagt derhalve (…)
(…)
2.2.
De inspecteur heeft bij brief van 15 mei 2012 een herrekening van de navorderingsaanslagen ingezonden.
2.3.
Nu de gemachtigde ter zitting heeft opgemerkt dat hij over deze herrekening als zodanig geen opmerkingen heeft, is de verwijzingsopdracht beperkt tot de vragen of het aan belanghebbendes opzet te wijten is dat:
- voor de jaren 1990 t/m2000 aanvankelijk te weinig inkomstenbelasting is geheven en voor de jaren 1991 t/m 2000 te weinig vermogensbelasting en zo ja
- of de op grond daarvan in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen c.q. ter zake van de navorderingsaanslagen opgelegde boetes tot op het juiste bedrag zijn kwijtgescholden dan wel verminderd.
(…)
4.9.1.
Nu de gemachtigde ter zitting heeft opgemerkt dat hij over de door de inspecteur gemaakte herrekening van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, welke is weergegeven onder 3.3.1, als zodanig geen opmerkingen heeft, is er wat betreft de hoogte van die aanslagen geen geschil meer. Het Hof zal die aanslagen dan ook verminderen overeenkomstig deze herrekening.
4.9.2.
Na verwijzing heeft belanghebbende overige in de cassatieprocedure ingenomen stellingen herhaald. Aangezien de Hoge Raad deze stellingen heeft verworpen, kunnen zij na verwijzing niet opnieuw worden ingenomen. Mitsdien falen deze grieven.
(…)”.
Tegen deze uitspraak heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld.
2.3.
De Staat heeft [eiser] bij brief van 9 oktober 2013 gesommeerd om uiterlijk op 28 oktober 2013 aan zijn informatieverplichting te voldoen door gegevens te verstrekken met betrekking tot de door [eiser] bij de KB Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekening(en) over de periode van 1994 tot de datum van de brief, bij gebreke waarvan [eiser] door middel van een kort geding in rechte zal worden betrokken.
2.4.
Bij brief van 3 december 2013 heeft [A] , coördinator civiele heffingsprocedures/specialist formeel belastingrecht bij de Belastingdienst, kantoor Alkmaar (hierna ‘ [A] ’), – voor zover hier van belang – het volgende aan [X] , de door [eiser] ingeschakelde belastingadviseur (hierna ‘ [X] ’), meegedeeld:
“(…)
Tenslotte delen wij u mede dat met de door uw cliënten te verschaffen informatie inderdaad rekening zal worden gehouden bij de aanslagen die zich reeds onder de fiscale rechter bevinden en waarover nog niet onherroepelijk is beslist. In hoeverre deze informatie van invloed zal zijn op de hoogte van de betreffende aanslagen is uiteraard afhankelijk van de gegevens die belanghebbenden nu alsnog overleggen.
(…)”.
2.5.
Op 7 mei 2014 heeft [eiser] de gegevens die betrekking hebben op een door hem bij KB Lux aangehouden bankrekening (hierna ‘de rekening’) over de periode van 1994 tot en met 2000 aan de Belastingdienst verstrekt. Vervolgens heeft [eiser] de rekening op 12 mei 2014 opgeheven. De gegevens met betrekking tot de rekening over de periode vanaf 2001 tot en met 2012 zijn op 19 mei 2014 door [eiser] aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld.
2.6.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 juni 2014 het cassatieberoep van [eiser] gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof uitsluitend voor wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 en de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, die verhogingen kwijtgescholden en de Staat, dan wel de Staatssecretaris van Financiën gelast de proceskosten van [eiser] te vergoeden.
2.7.
Bij brief van 20 november 2014 heeft [B] (Belastingdienst, kantoor Rotterdam) namens de Ontvanger aan [X] een kennisgeving van vermindering van de navorderingsaanslagen IB en VB doen toekomen. In deze brief is (samengevat) vermeld dat met deze verminderingen uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 7 maart 2013 van het Hof en het arrest van de Hoge Raad voor wat betreft de enkelvoudige belasting en de verhogingen, c.q. de boete, waarbij nog wordt opgemerkt dat de cassatieprocedure bij de Hoge Raad uitsluitend heeft geleid tot het vernietigen van de verhogingen ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB 1992 en VB 1993. Voorts is in het kader van door [eiser] aanhangig gemaakte bezwaarprocedures over de jaren 2001 tot en met 2008 (met uitzondering van 2006) en in verband met de informatiebeschikkingen 2009 en 2010 meegedeeld dat hij op een later tijdstip schriftelijk in kennis zal worden gesteld van de afwerking daarvan. Voor zover hier van belang is in de brief daaromtrent het volgende vermeld:
“(…)
Na jarenlang procederen heeft uw cliënt uiteindelijk alsnog verklaard dat hij in het bezit is van een bankrekening van de KBL, met nummer 296690. In de bezwaarprocedure zal ik alsnog rekening houden met de bankafschriften die u in het kader van een dreigend kort geding heeft verstrekt.(…)”.
2.8.
[X] heeft namens [eiser] bij brief van 1 december 2014 aan de Inspecteur meegedeeld zich niet te kunnen vinden in de in 2.7. bedoelde kennisgeving. In die brief beroept hij zich op de toezegging in de brief van 3 december 2013 van [A] . Dit standpunt is herhaald in de brief van [X] van 24 december 2010 aan de Inspecteur, waarin [X] zich tevens namens [eiser] op het standpunt stelt dat de navorderingsaanslagen, ondanks de omstandigheid dat de procedure voor de Hoge Raad reeds is geëindigd, op grond van de toezegging van [A] dienen te worden verminderd, bij gebreke waarvan de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt en [eiser] een procedure bij de rechtbank aanhangig zal maken.
2.9.
In een brief van 9 januari 2015 heeft de Inspecteur (samengevat) aan [X] meegedeeld dat met de door [eiser] verstrekte informatie slechts rekening wordt gehouden zolang de aanslagen nog niet vaststaan en dat, nu de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen IB en VB door de uitspraak van 7 maart 2013 van het Hof onherroepelijk zijn geworden, geen aanleiding bestaat, ook niet ambtshalve, om deze aanslagen te verminderen aan de hand van de door [eiser] verstrekte gegevens met betrekking tot de bankrekening in Luxemburg.
2.10.
Partijen hebben in hun brieven van 14 januari 2015 (van [X] ) en van 30 januari 2015 (van de Inspecteur) hun standpunten gehandhaafd.
2.11.
Op 20 maart 2015 is namens de Ontvanger aan [X] een overzicht verstrekt van de door [eiser] verschuldigde proceskosten en het griffierecht, waarbij het verzoek is gedaan het ertoe te leiden dat [eiser] de openstaande navorderingsaanslagen uiterlijk op 8 april 2015 zal hebben voldaan, bij gebreke waarvan de invordering daarvan wordt voortgezet.
2.12.
Op 12 mei 2015 zijn dwangbevelen met bevel tot betaling aan [eiser] betekend met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen IB 1996, 1997, 1998, 1999 en 2000 en VB 1998, 1999 en 2000, hierna ‘de dwangbevelen’.

3.Het geschil

in de zaak 15-813

3.1.
[eiser] verzoekt – samengevat – het verzet tegen de dwangbevelen gegrond te verklaren en de dwangbevelen buiten effect te stellen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het verzet.
3.2.
[eiser] legt samengevat het volgende aan zijn verzoek ten grondslag. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de toezegging van [A] in de brief van 3 december 2013 dat met de door [eiser] verschafte informatie rekening zal worden gehouden bij de aanslagen die zich reeds onder de fiscale rechter bevinden en waarover nog niet onherroepelijk is beslist, c.q. het gerechtvaardigd vertrouwen dat [eiser] daaraan mocht ontlenen. [eiser] is van mening dat zolang de rechtbank daarover nog geen uitsluitsel heeft gegeven, de Ontvanger niet mag overgaan tot het uitvaardigen van de dwangbevelen, aangezien hij daarmee onrechtmatig en in strijd met de gedane toezegging handelt.
3.3.
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer en heeft verzocht om uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 15-1050
3.4.
[eiser] vordert - samengevat - voor recht te verklaren dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de periode 1990 tot en met 2000 en vermogensbelasting over de periode 1991 tot en met 2000 vastgesteld dienen te worden aan de hand van de door [eiser] overgelegde gegevens, alsmede
primairte bepalen dat [eiser] op grond daarvan een bedrag van € 1.031,--, te vermeerderen met heffingsrente, invorderingsrente en belastingrente, aan de Belastingdienst verschuldigd is, dan wel
subsidiairte bepalen dat de Belastingdienst gehouden zal zijn de navorderingsaanslagen vast te stellen aan de hand van de door [eiser] overgelegde gegevens, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.5.
[eiser] legt samengevat het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Naar aanleiding van de sommatiebrief van 9 oktober 2013 en de toezegging in de brief van 3 december 2013 heeft [eiser] openheid van zaken met betrekking tot zijn Luxemburgse bankrekening gegeven. Op basis van die toezegging dienen de navorderingsaanslagen IB over de periode 1990 tot en met 2000 en VB over de periode 1991 tot en met 2000 te worden verminderd overeenkomstig de door [eiser] verstrekte gegevens. [eiser] mocht erop vertrouwen dat de toezegging gestand zou worden gedaan. Anders dan de Belastingdienst heeft betoogd, zijn die aanslagen immers nog niet onherroepelijk. [eiser] heeft een berekening gemaakt van de bedragen die hij - rekening houdend met de door hem verstrekte gegevens - aan de Belastingdienst verschuldigd is. Indien daarop de proceskosten waar [eiser] uit hoofde van eerder tussen partijen gevoerde procedures recht op heeft in mindering worden gebracht, resteert een bedrag van € 1.031,--, nog te vermeerderen met diverse rentes. [eiser] vordert primair te bepalen dat hij dit bedrag nog aan de Belastingdienst verschuldigd is en subsidiair te bepalen dat de Belastingdienst gehouden is de aanslagen opnieuw vast te stellen aan de hand van de door [eiser] verstrekte gegevens.
3.6.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In beide zaken
4.1.
Het verweer van de Ontvanger en de Staat in de conclusies van antwoord dat [eiser] (samengevat) de verkeerde partij heeft gedagvaard, althans dat de aanduiding van de gedaagde partij in de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is, behoeft geen verdere bespreking. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] immers verklaard dat hij in de zaak met nummer 15-813 uitsluitend heeft beoogd de Ontvanger te dagvaarden en in de zaak met nummer 15-1050 uitsluitend de Staat. Nu partijen hiertegen ter zitting geen bezwaar hebben gemaakt en erkend hebben te zijn verschenen, gaat de rechtbank ervan uit dat in de zaak met nummer 15-813 de Ontvanger en in de zaak met nummer 15-1050 de Staat als gedaagde partij heeft te gelden.
De zaak 15-10504.2. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen IB en VB (hierna: de navorderingsaanslagen) onherroepelijk zijn geworden. Zij acht daartoe het volgende redengevend.
4.3.
Niet is in geschil dat de navorderingsaanslagen, bij gebreke aan door [eiser] verstrekte gegevens, zijn gebaseerd op schattingen, dat het gerechtshof te Den Haag de aanslagen na het door [eiser] ingestelde beroep bij uitspraak van 1 april 2011 heeft gehandhaafd en slechts de verhogingen/boetes heeft kwijtgescholden, dan wel verminderd en dat de Hoge Raad vervolgens in cassatie heeft geoordeeld dat het gerechtshof te Den Haag eerdere jurisprudentie met betrekking tot het in het kader van modelmatige berekeningen gebruik maken van een factor 1,5 onjuist heeft toegepast, met vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag en met verwijzing van de zaak naar het Hof. Evenmin is in geschil dat de Inspecteur vervolgens in de verwijzingsprocedure bij het Hof een herrekening van de enkelvoudige belastingschuld heeft gemaakt, waarin de hiervoor genoemde factor 1,5 alsnog is geëlimineerd en dat de gemachtigde van [eiser] in die procedure kenbaar heeft gemaakt dat hij over die herrekening geen opmerkingen had. De rechtbank volgt de Staat daarom in zijn verweer dat het geschil tussen partijen met betrekking tot de enkelvoudige belastingschuld van [eiser] daarmee ten einde was gekomen en dat het geschil in de verwijzingsprocedure bij het Hof nog slechts betrekking had op de aan [eiser] opgelegde boetes en verhogingen.
4.4.
Hieruit volgt dat de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen (in ieder geval) ten tijde van de uitspraak van het Hof van 7 maart 2013 onherroepelijk vast stonden. Het tegen die uitspraak door [eiser] ingestelde beroep in cassatie doet, anders dan [eiser] heeft gesteld, aan het voorgaande niet af. In zijn arrest van 6 april 2012 heeft de Hoge Raad de grieven van [eiser] die betrekking hadden op de enkelvoudige belasting, behoudens die met betrekking tot het gebruik van de factor 1,5, immers reeds verworpen, hetgeen tot gevolg heeft dat het oordeel van het gerechtshof te Den Haag met betrekking tot de hoogte van de navorderingsaanslagen, dat in cassatie tevergeefs is bestreden, reeds onaantastbaar was.
4.5.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank in beginsel ervan moet uitgaan dat de navorderingsaanslagen zowel wat hun wijze van tot stand komen als wat hun inhoud betreft in overeenstemming zijn met wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen (het zogenoemde beginsel van formele rechtskracht).
4.6.
Op grond van artikel 65 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) kan een onjuiste belastingaanslag door de Inspecteur worden verminderd en kan een in de wet voorziene vermindering ambtshalve door hem worden opgelegd. Indien de aanslagen - zoals in het onderhavige geval - onherroepelijk zijn geworden, stuit een verzoek om vermindering van de aanslag in beginsel af op het hiervoor genoemde beginsel van formele rechtskracht en bestaat nog slechts ruimte voor een toetsing door de Inspecteur of sprake is van gronden voor ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslag.
4.7.
Indien de Inspecteur weigert om een aanslag ambtshalve te verminderen, is dat alleen onrechtmatig indien de aanslag onmiskenbaar onjuist is (zie HR 8 juli 1993, NJ 1995, 73 m.nt. M. Scheltema (Océ/Limburg): “
Voor het aanvaarden van een verplichting tot ambtshalve vermindering kan niet worden volstaan met een — aan de burgerlijke rechter in beginsel onttrokken — beoordeling van de vraag wat de belastingrechter zou hebben beslist, als Océ de kwestie aan deze zou hebben kunnen voorleggen. Van een dergelijke verplichting kan immers slechts sprake zijn als het Schap tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren. (…)”
4.8.
Volgens de Staat heeft [eiser] bij brief van 1 december 2014 een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde aanslagen gedaan. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] betoogd dat hem het indienen van een dergelijk verzoek niet voor ogen heeft gestaan en dat hij van mening is dat de Inspecteur de toezegging van [A] in de brief van 3 december 2013 op grond van het vertrouwensbeginsel dient na te komen.
4.9.
Nu het vertrouwensbeginsel ook van belang is bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur tot de weigering om de aanslagen ambtshalve te verminderen heeft kunnen komen, is de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur de brief van [eiser] van 1 december 2014 terecht heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aan [eiser] opgelegde aanslagen.
4.10.
De vraag of de weigering van de Inspecteur tot ambtshalve vermindering van de aan [eiser] opgelegde aanslagen onrechtmatig is, dient beantwoord te worden aan de hand van het toetsingskader van artikel 65 AWR, nader uitgewerkt in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Gelet op de datum van het indienen van verzoek (1 december 2014) is het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van 18 december 2013, hierna ‘het Besluit’, van toepassing.
4.11.
In artikel 17 lid 7 aanhef en onder b. van het Besluit is bepaald dat de Inspecteur, op verzoek van de belanghebbende, die vermindering of teruggaaf van belasting kan verlenen waarvoor de belanghebbende redelijkerwijs in aanmerking komt, terwijl in artikel 17 lid 6 aanhef en onder b. van het Besluit is opgenomen dat geen vermindering of teruggaaf wordt verleend indien (samengevat) de belanghebbende geen aangifte heeft gedaan of onjuiste informatie heeft verstrekt. In artikel 17 lid 9 aanhef en onder a. van het Besluit is geregeld dat de termijn waarbinnen de belanghebbende aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft vervalt. Ten slotte geldt, voor zover hier relevant, artikel 17 lid 15 onder a. van het Besluit, waarin bepaald is dat de Inspecteur in het geval van bijzondere situaties moet afwijken van de in het Besluit vervatte regeling en op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplicht is een vermindering of teruggaaf ambtshalve te verlenen
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] in beginsel niet in aanmerking voor een vermindering of teruggaaf van de hem opgelegde aanslagen. Dit nu hij niet tijdig aan zijn informatieverplichting heeft voldaan en meer dan vijf jaar is verstreken sinds de navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De door [eiser] (alsnog) overgelegde afschriften van zijn bankrekening in Luxemburg en zijn berekening van hetgeen hij nog aan belasting verschuldigd is wanneer met die gegevens rekening wordt gehouden leiden niet tot een ander oordeel. [eiser] heeft tegenover het verweer van de Staat dat niet vaststaat dat [eiser] inmiddels alle gegevens met betrekking tot zijn buitenlandse bankrekeningen heeft verstrekt, dat de overgelegde financiële bescheiden in ieder geval geen betrekking hebben op de jaren 1990 tot en met 1993 en dat kanttekeningen moeten worden geplaatst bij de door [eiser] overgelegde berekeningen, onvoldoende onderbouwd dat de opgelegde navorderingsaanslagen onmiskenbaar onjuist zijn.
4.13.
Vervolgens resteert de vraag of sprake is van onmiskenbare onjuistheid van de navorderingsaanslagen wegens schending van het vertrouwensbeginsel, zoals [eiser] stelt. Anders dan [eiser] heeft betoogd, mocht hij aan de brief van 3 december 2013 van [A] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat bij het vaststellen van de aanslagen rekening zou worden gehouden met de door hem ( [eiser] ) verstrekte informatie. In die brief heeft [A] in algemene zin het beleid van de Inspecteur geschetst, hetgeen [eiser] heeft kunnen en moeten begrijpen. Voor zover [A] in de brief refereert aan de door [eiser] (de cliënten van [X] ) te verschaffen informatie, heeft [A] uitdrukkelijk meegedeeld dat met die informatie alleen rekening wordt gehouden bij nog niet onherroepelijke belastingschulden. Nu de rechtbank - zoals hiervoor reeds is overwogen - van oordeel is dat de navorderingsaanslagen in ieder geval op grond van de uitspraak van het Hof van 7 maart 2013 onherroepelijk waren en het geschil tussen partijen nadien nog slechts betrekking had op naheffingen en boetes, is de conclusie dat de Inspecteur niet gehouden was de aan [eiser] opgelegde aanslagen te verminderen aan de hand van de door [eiser] nader verstrekte informatie.
4.14.
Niet kan derhalve worden geconcludeerd dat de Inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de navorderingsaanslagen onmiskenbaar onjuist waren. Hieruit volgt dat de weigering van de Inspecteur om tot ambtshalve vermindering over te gaan niet onrechtmatig is.
4.15.
De vorderingen in de zaak met nummer 15-1050 worden derhalve afgewezen.
De zaak 15-1813
4.16.
De rechtbank stelt wat betreft de beoordeling van het verzet van [eiser] tegen de dwangbevelen van 12 mei 2015 voorop dat de burgerlijke rechter de navorderingsaanslagen die aan de dwangbevelen ten grondslag liggen marginaal kan toetsen. Bij (alleen) voldoende serieuze twijfel aan de materiële juistheid van de aanslagen, kan die twijfel in de weg staan aan invorderingsmaatregelen (vgl. de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 13 mei 2016, RvdW 2016, 615).
4.17.
Uit al hetgeen de rechtbank hiervoor in de zaak met nummer 15-1050 heeft overwogen en beslist, hetgeen als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, volgt dat het verzet van [eiser] ongegrond is.
4.18.
Gelet op de ongegrondheid van het verzet en de onevenredigheid tussen het belang van [eiser] bij handhaving van de schorsende werking van het verzet en het belang van de Ontvanger bij onverwijlde tenuitvoerlegging, zal dit vonnis in de zaak met nummer 15-813 uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [eiser] heeft overigens geen verweer gevoerd tegen de door de Ontvanger gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
In beide zaken
4.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van de Staat en de Ontvanger worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat en de Ontvanger worden tot op heden in ieder van de zaken begroot op:
- griffierecht € 613,--
- salaris advocaat
€ 904,--(2,0 punten × tarief II € 452,--)
Totaal € 1.517,--

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 15-1050
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.517,--,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak 15-813
5.4.
verklaart het verzet ongegrond,
5.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.517,--,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 1988